Cornelius Nozeman had zijn standplaats tussen 1744-1749 in Alkmaar, van 1749-1760 in Haarlem en van 1760 tot circa 1785 te Rotterdam. Als belangrijke auteur van de “Nederlandsche Vogelen” (Fitis 2, 2010), zijn de aantekeningen van waarnemingen uit zijn Alkmaarse en Haarlemse tijd, maar ook die uit de jaren na 1760, toen hij in Rotterdam woonde en van daaruit de Krimpenerwaard en de veenplassen van Schieland bezocht wel interessant. Aan zijn Alkmaarse jaren herinnert de beschrijving van de Tapuit, die toen nog een gewone verschijning was langs de weg tussen Haarlem en Alkmaar ”van bezyden Heemskerk af tot Limmen”, doch vooral ter hoogte ”van ’t Kastrikomsche Duin” (p. 163). De Hop vertoonde zich omstreeks 1745- 1747 nog zo geregeld aan de binnenduinrand van Egmond tot Schoorl, dat Nozeman het niet onmogelijk achtte, dat hij er ’n enkele maal broedde (p. 129). Zanglijsters (p. 23) en Fazanten waren er talrijk, de laatste dankzij de bescherming, die men hen verleende op de ”Vryheden der Edelen en Ridders”. Zij vormden een dusdanige attractie voor ”de liefhebbers van de jagt”, die er volgens Nozeman ”veel meerder als stroopers van dit Wild, dan als eerlyke Schutters” op af kwamen (p. 160). Nozeman had bepaald geen hoge dunk van dat soort jagers en dat is heel opmerkelijk, want hij mocht zelf het hele jaar jagen! Over zijn tochten door het duin bericht hij zelden, maar van de Wulp vertelt hij dat “hij dezen eens, by harden wind, in verbaezende menigte samengeschoold aengetroffen (heeft) aen de schier nooit bezochte Dobben midden in dat breeduitgestrekte Duin achter Schorel;” (p. 109). Nog talrijker waren deze toentertijd op het Koegras en buitendijks van de Wieringerwaard, waar Nozeman ook vele Kluten waarnam (p. 68). De laatstgenoemde vogels waren daar in 1754 zoo talrijk, dat men ze als vogelverschrikkers in de boomgaarden hing!