De glorietijd van de Huismus viel, in mijn beleving, in de beginnende tweede helft van de vorige eeuw. De tijd van herrijzend Nederland, dat toen aan de omslag begon van agrarische natie naar een meer industriële. In die nadagen was het nog al paardentractie wat de klok sloeg. De kolenman, groenteboer, schillenman, aardappelboer, petroleumboer, scharenslijper, bloemenventer, visboer en nog een reeks andere beroepsbeoefenaren hadden paard en wagen. Het stadse straatbeeld toen werd belangrijk bepaald door die transportvorm. Bij langdurige stops, of bij een rustpauze, kreeg het paard een haverzak omgehangen om zijn energie weer aan te vullen. Innemen betekende ook uitladen en al snel vormde zich achter het rustende paard een hoop dampende vijgen. Al even snel verschenen daarbij de mussen! Ze sloegen, vanaf de dakrand, het komend en gaande verkeer in de straat kennelijk rustig gade om op het juiste moment toe te slaan en uit de paardenvijgen onverteerde haverkorrels te zoeken! Het leek wel het stapelvoedsel van Passer domesticus in die tijd. Niemand die naar die vogels omkeek of er speciale belangstelling voor had. Daarvoor was hij te ordinair, niet zeldzaam genoeg en qua verenkleed redelijk onopvallend. De Huismus was er altijd en overal: cultuurvolger avant la lettre. Gek eigenlijk dat de vogel die eeuwenlang onze nabijheid zocht nooit een goede passende bijnaam kreeg, want verder dan bijv. strontpikker, tarwemus of potmus kwamen we niet. De eerste twee verklaren zichzelf, de derde verdient enige toelichting. In de tijd dat vogelbescherming nog moest worden bedacht en vrijwel alle planten en dieren op hun gebruiksnut werden beoordeeld en getest, werd de Spreeuwenpot, misschien wel Mussenpot, bedacht. Het was een “nestkast“ van aardewerk, met een invliegopening aan de voor- en een uitneemopening aan de achterzijde. Die laatste hing tegen de muur. Eitjes en jonge vogels konden zodoende eenvoudig worden geoogst om het dagelijks maal mee aam te vullen. In “Jacht-Bedrijff” een handschrift uit 1633, van de luitenanthoutvester (hoofdjachtopziener) van Holland en Zeeland, staat “de steenmus (huismus) is seer soet en goet om t’eeten, niet vet maar vleijsigh (vlezig). Daarom waren er toen tal van lieden heel blij te maken met een dode mus; iets dat vandaag duidelijk minder wordt gewaardeerd. De bij grote warmte van het dak tuimelende dieren zijn ook nu nog een bekend, maar ongeloofwaardig, fenomeen. Daarvoor zijn mussen toch echt te slim.