In de late avond van 10 april 2003 fietste ik vanaf Station Haarlem CS huiswaarts om in het Kenaupark op (de) jonge Bosuilen te stuiten. Drie uilskuikens zaten in het zuidelijk deel van het Kenaupark te psji-en (bedelroep); zeer waarschijnlijk dezelfde vogels die al op 26 maart zijn gemeld door Tom van Spanje (Hofje van Staats tussen Jansweg, Parklaan en Ripperdastraat), en op 4 april door Jaco Diemeer (middenberm Parklaan ter hoogte van nr. 10) en de lokale pers hebben gehaald. Bij die eerste melding dacht ik: ”da’s vroeg”; in al weer heel wat jaartjes inventariseren in de binnenduinrand van Zuid-Kennemerland ben ik gewend pas zo rond 10-20 mei tegen deze pluizebollen aan te lopen. Thuisgekomen het boekje Uilen in de dui en van Koning & Baeyens uit 1990 er maar eens bij gepakt. Wat feitjes uit het onovertroffen (sinds 1961!) onderzoek in de Amsterdamse Waterleidingduinen: – Over de jaarcyclus (pp. 57-58): “In maart, soms al in februari, begint het eigenlijke broed seizoen...” [met ‘het eigenlijke broedseizoen’ wordt hier ‘aanvang eileg’ bedoeld], en “Meestal vliegen de jongen uit in de eerste helft van mei, waarna zij voor de voedselvoorziening nog bijna 100 dagen afhankelijk blijven van de ouders.” – timing eileg (figuur 16): van tweede decade februari t/m tweede decade april met uitgesproken piek in tweede (en derde) decade maart. – legselgrootte (pp. 69-71): “In het binnenduin leggen de Bosuilen ongeveer 1 ei meer en beginnen zij ongeveer 14 dagen eerder dan in het buitenduin (tabel 13).” – reproductie (tabel 13): gemiddelden voor open duin 2,4 ei op 29 maart en voor binnenduin 3,2 ei op 14 maart. – jongen (pp. 72-74): ”Al naar gelang de mate van verstoring en/of de grootte van de nestholte verlaten de jonge uiltjes tussen hun 30e en 40e levensdag het nest en soms, bij veel verstoring, wel eerder.”
Additional Metadata | |
---|---|
Fitis | |
CC BY-NC 4.0 NL ("Naamsvermelding-NietCommercieel") | |
Organisation | Vogelwerkgroep Zuid-Kennemerland |
Pim de Nobel. (2003). Jonge Bosuilen vroeg in de veren. Fitis, 39(2), 75–76. |