Het is een wat winderige zondagochtend in augustus, wanneer Fred Koning (57) me komt oppikken. We rijden naar de vinkenbaan in de Amsterdamse Waterleidingduinen, waar hij in zomer en najaar actief is met het ringen van vogels. Onderweg vertelt hij over de geschiedenis van de vinkenbanen, die in de 17de- en 18de-eeuw vooral dienden ter verfraaiing van de spijstafel van de adellijke heren. Uit die tijd stammen uitdrukkingen als ’op de wip zitten’ en ’op het vinkentouw zitten’. Voor Fred Koning is het motto vooral: ’Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht’. Niet vanwege de lekkere hap, maar om het beestje te kunnen ringen en zo meer inzicht te krijgen in de vogeltrek. Als medeoprichter van de vinkenbaan kent Koning het belang van het ringen van vogels. Een onschatbaar aantal gegevens is op de vinkenbanen verzameld. Dankzij terugmeldingen is veel bekend geworden over de vogeltrek en de leefgebieden van vogels. Vandaag staat ertussen het riet een paar honderd meter mistnetten uit. Her en der klinkt via luidsprekers de roep van mogelijke doortrekkers, een effectief middel om de vogels de netten in te lokken. Voor de hut ligt een slagnet. Maar de wind blijkt deze augustusdag een te groot obstakel. De netten bewegen nogal en slechts een enkele Braamsluiper vliegt zich vast. Tijd genoeg dus om de hobby’s van Fred Koning door te nemen. Al z’n hele leven lang is Fred Koning gefascineerd door het rijke vogelleven. Tijdens zijn jeugd thuis in Heemstede zat hij elk weekend met vrienden in het duin. Hij liet zich inspireren door boekjes van Tinbergen en ontmoette de juiste man op de juiste plek. Mijnheer Van ’t Sant stimuleerde hem in zijn enthousiasme voor vogels onder meer door in park Groenendaal te wijzen op het nut van het onderhouden van nestkastjes. Fred toonde een grote vaardigheid in het vinden van nesten en aangezien Van ’t Sant al op leeftijd was, vroeg hij hem op een bepaald moment de ringvergunning over te nemen. Dat was spek voor het bekkie voor de jonge Heemstedenaar... De familie Koning verhuisde in 1962 ver Noord-Holland in. Maar de toen 21-jarige Fred Koning was inmiddels zwaar verslaafd geraakt aan het duingebied in de regio Kennemerland. Geleidelijk aan kreeg hij hier ook allerlei faciliteiten bij zijn vogelwerk. Hij verkreeg niet alleen een ringvergunning voor het duingebied, maar hij mocht hier ook nestkasten ophangen en de controles met een auto verrichten. Dit gevoegd bij de omvang en de pracht van de Amsterdamse Waterleidingduinen en het feit dat hier in het algemeen meer vogels voorkomen, deden Koning graag elk weekend 70 kilometer rijden om hier zijn hobby te kunnen uitoefenen. Dat doet hij inmiddels bijna veertig jaar. En al die tijd heeft hij gegevens bijgehouden over het leven van uilen en roofvogels in het duingebied. Zijn unieke administratie bevat vooral door de lange reeks van waarnemingen een schat aan informatie over het vogelbestand in de duinen. Het is deze bijdrage aan het vogelonderzoek in Nederland die hem eind vorig jaar de Herman Klomprijs heeft opgeleverd. Een prijs, die sinds 1985 om de drie jaar wordt uitgereikt aan jonge (!) vrijwilligers, die zich verdienstelijk hebben gemaakt in het vogelonderzoek. De jury besloot juist hem te eren om aldus een voorbeeld te geven voor de jonge generatie. Vooral de wijze waarop hij tientallen jaren achtereen de onderlinge concurrentiemechanismen tussen roofvogels, kraaiachtigen, uilen en de Vos in het duingebied heeft blootgelegd, verdient volgens de jury veel waardering. Het krijgen van de Herman Klompprijs heeft hem goed gedaan. Hij was er zeer verguld mee. „Het is toch een blijk van waardering en erkenning voor wat je gedaan hebt.” Het bijbehorende cadeau, een bedrag van ƒ 1250, besteedt hij aan de aanschaf van een telescoop. Al vanaf 1957 hangt Fred Koning nestkasten in de duinen. En vanaf dat jaar heeft hij nestschriften bijgehouden. In de soms beduimelde boekwerken staat wie er gebroed heeft, hoeveel jongen en eieren het nest heeft opgeleverd, op welke datum Fred ter controle is langs geweest en wat de betreffende vogel zoal heef genuttigd. En passant heeft Koning al die tijd ook de kraaiennesten gecontroleerd en bijgehouden. Hij is ongetwijfeld een van de weinigen in Nederland, die een kraaienkaart heeft bijgehouden. Kraaien zijn namelijk slim en mede daardoor moeilijk te vangen. In het oosten van het land nestelen ze in bijzonder hoge en moeilijk te beklimmen bomen, waardoor de vogels lastig zijn te administreren. De activiteiten van Fred met uilen en roofvogels brachten hem echter automatisch op kraaienterrein, simpelweg omdat uilen en roofvogels vaak gebruik maken van kraaiennesten. Over de kraaien maakt Koning zich geen zorgen. Die ’doen het heel goed’. Met andere soorten gaat het daarentegen aanzienlijk minder goed... De Ransuil bijvoorbeeld broedt anno 1999 nog slechts met één paar in het duingebied, waar voorheen toch al snel 25 paar per jaar een broedpoging deden. Concurrentie van de Bosuil en een veranderde vegetatie maakten het leven voor de Ransuil niet gemakkelijker, maar de komst van de Havik in het duingebied betekent vrijwel de genadeslag voor de Ransuil. De Havik vangt de meeste jonge Ransuilen weg, met als gevolg dat er de laatste vier jaar geen jongen zijn grootgebracht. Fred Koning: „Tja, dan houdt het op. Die jongen hebben al vroeg in de avond een doordringend piepje dat al van ver te horen is. En daar komen die Haviken op af.” Bijna ademloos werd de komst van de eerste Havik naar het duingebied in 1993 gevolgd. Zou het lukken? Zoals ook het eerste broedgeval van de Buizerd in 1988 als een bijzonder gebeuren werd gezien. In korte tijd is de roofvogelwereld van het duin echter drastisch veranderd. Dit jaar telt het duin liefst elf paar broedende Haviken. Het duingebied met vele jonge vogels, met huppelende Konijnen en piepende Ransuiltjes blijkt de Havik goed te bevallen. Zoals ook het aantal Buizerds inmiddels sterk is toegenomen. Zozeer zelfs dat de Buizerd de Torenvalk heeft verdrongen als de meest broedende roofvogel in het duin. Om een of andere reden handhaaft de Bosuil zich op zo’n twintig paar. „Maar er is wel iets aan de hand,” bezweert Fred Koning. De laatste drie jaar heeft hij bijvoorbeeld geen terugmelding gekregen van geringde jonge Bosuilen buiten het duin. Uit de door Fred bijgehouden burgerlijke stand van de Bosuil in het duingebied blijkt dat er jarenlang sprake was van emigratie. Jonge uilen zochten territoria op de landgoederen buiten het duin; het duin was te vol. Aan die situatie lijkt – hij zegt het voorzichtig – een eind te zijn gekomen. De gegevens wijzen uit dat er nu Bosuilen uit de landgoederen van het binnenduin naar het duin verkassen. Fred Koning: „In plaats van emigratie is er nu immigratie. De Bosuil doet het blijkbaar beter op de landgoederen, waar de Havik niet komt. Die jongen komen vervolgens hierheen. Ik moet nog bewijzen dat het zo gaat, maar over vier jaar heb ik voldoende gegevens. En dan weet ik zeker dat het door de Havik komt. Nu al vind ik regelmatig door de Havik geplukte bosuiljongen.” Hij beklemtoont dat je zulke effecten niet meteen kunt waarnemen. „Het is net als met de introductie van de Vos in de duinen. Toen werd ook gezegd: de Wulp overleeft het wel. Maar de Wulp en de Bosuil kunnen heel oud worden. Dus je merkt het effect niet zo snel. Ik heb hier wel Bosuilen van achttien jaar gehad. Die zaten er altijd als broedpaar, maar brachten jarenlang geen jongen groot. Op den duur sterft het dan uit.” Koning heeft nog meer koele cijfers over de revolutie die de Havik heeft veroorzaakt. „Er leefden hier in de duinen een paar per 5 hectare. In totaal zo’n 400 Eksters. Als er nu nog vijftig zijn, dan is het veel. Eksters zijn slechte vliegers dus een gemakkelijke prooi voor de Havik. Los daarvan liep het eksterbestand al terug door de Kraaien. De komst van de Havik betekent dan voor zo’n Ekster de finishing touch. Binnen een straal van 500 meter van een haviksnest houdt alles op.’ Bewijzen: Fred weet uit zijn eigen gegevens dat in de jaren 1993 en 1994 ongeveer twintig procent van het voedsel van de Havik uit Eksters bestond. Momenteel is dat nog zo’n zes ... zeven procent. Het aantal Eksters is zo uitgedund dat de Havik daardoor moet overschakelen op andere prooidieren of op Konijnen. Hetzelfde geldt voor de Bosuil. Toen er geen Vos was bestond het menu van de Bosuil voor veertig procent uit Konijn. Dat is nu slechts twintig procent. De Vos graaft dankzij zijn welgestelde reukorgaan jonge Konijnen uit en de Bosuil heeft het nakijken. Hij moet zich behelpen met de kleintjes die overblijven en te zijner tijd buiten het hol hun kostje bij elkaar gaan scharrelen. Verandering van het voedselaanbod is dus een belangrijke oorzaak waarom de ene soort het beter doet dan een andere in een bepaald gebied. Ook andere omstandigheden dragen bij aan de teloorgang dan wel opkomst van vogelsoorten in het duin. De veranderde vegetatie speelt een grote rol. Voor de Torenvalk was de verruiging van het duin een ramp. Zijn favoriete prooi, de Veldmuis, verdween daardoor van het toneel en viel daardoor af als belangrijkste gang op de menukaart van de Torenvalk. Voor de Torenvalk was dit jachtgebied als gevolg daarvan ineens veel minder interessant. Koning meent op grond van dit soort verschuivingen dat hij de afgelopen veertig jaar wel vier revoluties in het duin heeft meegemaakt. Daartoe rekent hij de komst van de Vos, de kolonisatie van de Bosuil, de introductie van de Buizerd en – het meest recent – de komst van de Havik. Allemaal hebben ze bijgedragen aan een sterke afname van de konijnenstand. Wonderlijk vindt hij wel dat er in alle omstandigheden een soort evenwicht optreedt. Een van de redenen waarom hij vindt dat de natuur haar gang moet gaan. De natuur creëert voor elke soort in welke situatie ook een soort verzadigingspunt. Waar dat punt precies ligt, is buitengewoon moeilijk te zeggen. Fred Koning had op basis van zijn ervaring verwacht dat acht paar Haviken in het duin wel het maximum zou zijn. Toch zaten er dit jaar ineens elf. Door dit soort ervaringen wijs geworden waagt Koning zich niet aan voorspellingen over toekomstige ontwikkelingen in het duingebied. „Twintig jaar geleden dacht toch ook niemand dat Buizerd en Havik in het duin zouden broeden.” Het zicht op de aantalsontwikkeling van Buizerd en Bosuil is bovendien vertroebeld door het feit dat het territoriale beesten zijn. Ze zijn wel aanwezig, maar broeden niet. „Je zocht je dan rot, maar kon niets vinden.” Dat de Kauwtjes het af moeten leggen, stoort Fred Koning nog het minst. Normaal broeden er zo’n 17 paar in de nestkasten. Dat aantal is afgenomen tot drie paar dit jaar. En daardoor krijgt de Bosuil weer meer kansen. Kauwen zijn er immers de oorzaak van dat eenderde van alle bosuilenbroedsels mislukken. De Kauwen hebben namelijk een unieke manier van bosuil-pesten. Ze gooien takjes door de opening van de nestkast op de uil zijn kop. In het gunstigste geval verlaat de uil het nest en kan hij, wanneer hij terugkomt, de eieren niet meer vinden. In slechtere gevallen is de broedende uil soms letterlijk bedolven onder de takken. Pogingen van Koning daar iets aan te doen, zijn op niets uitgelopen. Het was in dit soort situaties altijd de uil die het onderspit dolf. Er waren jaren bij dat er door de Kauwen slechts drie ... vier bosuiljongen uitvlogen. Dat aantal is dankzij de Havik weer gestegen tot 15 à 25 jongen per jaar. Eind december laat Fred Koning de vinkenbaan voor wat ie is. Hij begint dan zijn inventarisaties van uilen en roofvogels. Dat begint met het opsporen van de vogels. Het zoeken van plekken waar ze zitten te schijten en waar ze eten (braakballen). Een lastig en tijdrovend karwei. „In maart beginnen de Bosuilen te broeden. Dan weet ik: die leeft nog, daar zit een nieuwe en die is dood. Dat is een spannende tijd.” Het leukste vindt hij echter het controleren van nesten. Zoeken of een paartje terugkomt en of het broeden een succes wordt. Elke maand worden alle dertig nestkasten voor de uilen gecontroleerd. Een volledige dag werk, ondanks het feit dat hij een vergunning heeft om met een auto door het uitgestrekte gebied te rijden. Los daarvan moet hij met zekere regelmaat ook honderd kraaiennesten langs. Zodra de jongen er zijn moet nauwgezet in de gaten worden gehouden wanneer ze moeten worden geringd. Tot half juli is hij daarmee bezig. Vervolgens beginnen de bezigheden op de vinkenbaan weer. En zo is Fred Koning het jaar rond elk weekeinde in de Amsterdamse Waterleidingduinen te vinden. Al veertig jaar lang. En veertig jaar heeft hij al zijn bevindingen keurig bijgehouden. Eigenlijk had hij in één keer veertig Herman Klompprijzen moeten krijgen.