De eerste olieslachtoffers waarvan in Nederland melding werd gemaakt, werden gevonden langs de kust bij Noordwijk aan Zee: ”Woensdag vond ik aan het strand dood 18 zeekoeten, 6 Jan van Genten, 4 alken, 2 kraaien, 1 wulp en 1 duiker, op 5 na allemaal vol teer. Er schijnt een schip met teer getorpedeerd te zijn.” (Verwey, 1915). Nadien zouden er nog vele honderdduizenden olieslachtoffers op onze kust aanspoelen (Camphuysen, 1989 & 1997). Bovendien zou blijken dat niet de vermeende oorlogshandelingen, maar operationele lozingen van olie op zee de voornaamste oorzaak van de stroom olievogels waren. Sommige soorten raakten bij kustbewoners zelfs bekend onder de naam teervogels, omdat ze eigenlijk nooit levend en gezond te zien waren, maar wel veelvuldig onder de olie aanspoelden. Uitgerekend van strandingen langs de kust van Zuid-Kennemerland is ook in latere jaren veel bekend geworden (Geelhoed et al, 1998). Natuurminnaars als Jan Verwey en Jan Strijbos rapporteerden hun vondsten en tal van bijzondere zeevogels werden tussen Noordwijk en IJmuiden op het strand gevonden. Toen olieslachtoffertellingen een systematischer karakter kregen, kwamen veel van de beste en meest volledige gegevens uit deze regio (Kuyken & Zegers, 1968; Mörzer Bruijns, 1959; Platteeuw, 1987; Tanis & Mörzer Bruijns, 1962; Zegers 1969-1971). Aan de opbouwfase van het Nederlands Stookolieslachtoffer-Onderzoek (NSO), vanaf winter 1976/77, hebben tellers op dit gedeelte van de Noord-Hollandse kust een belangrijke bijdrage geleverd (figuur 1; Camphuysen 1981 & 1989). Tussen 1980 en 1990 werden tussen Noordwijk en IJmuiden jaarlijks gemiddeld 28 tellingen uitgevoerd (gemiddeld 225 km strand; archief NZG/NSO).