Biozonering met behulp van mollusken van het Mioceen in zuidoost Nederland en correlatie met de biostratigrafie gebaseerd op foraminiferen. In het begin van deze eeuw zijn op veel plaatsen in de Peel boringen geplaatst voor de Dienst der Rijksopsporing van Delfstoffen. Het mariene Mioceen bleek in dit gebied rijk aan mollusken. Deze fauna’s werden in de loop van de tijd uitvoerig bestudeerd, maar dit onderzoek heeft niet tot een biostratigrafie van het Mioceen geleid. In de afgelopen jaren is in opdracht van de Rijks Geologische Dienst een aantal boringen gezet in het zuidoosten van Nederland. Hierdoor kwam materiaal ter beschikking voor een regionaal biostratigrafisch onderzoek. De hoofdlijnen van de molluskenstratigrafie werden reeds vastgelegd in de studie van boring Broekhuizenvorst (van Rooyen et al., 1984), waar in het Mioceen drie zones werden onderscheiden, de Mol F, de Mol G, en de Mol H Zone. De regionale indeling kan worden beschouwd als een uitbreiding naar oudere afzettingen van de voor Nederland door Spaink (1975) gedefinieerde zonering, die de mariene sedimenten omvat van het bovenste Mioceen tot het onderste Pleistoceen. In deze studie zijn de resultaten weergegeven van het vervolgonderzoek, dat naast de recent geplaatste boringen ook een aantal andere boringen in het zuidoosten van Nederland omvat. De meeste boringen werden ook op foraminiferen onderzocht en beide zoneringen zijn met elkaar vergeleken. Uit het molluskenonderzoek blijkt dat de voor Broekhuizenvorst opgestelde zonering regionaal toepasbaar is en dat zowel de Mol F, als de Mol H Zone kunnen worden onderverdeeld. Het interval dat door de zonering van Spaink wordt bestreken, is in dit gebied zelden marien ontwikkeld. Desondanks wordt de zonering hier behandeld om nieuwe inzichten naar voren te brengen en de correlaties met de foram-zonering te bespreken. In de Mol F Zone zijn vijf subzones onderscheiden, maar alleen de oudste, de Mol F 5, is over het gehele gebied aanwezig. De faunistische informatie en de geografische verbreiding van de jongere subzones doen vermoeden, dat zij ten dele mogelijk facies vertegenwoordigen, die naast elkaar bestaan hebben. Als dit het geval is, is de Mol F 4, die alleen in het zuidoosten voorkomt, hoogstwaarschijnlijk een ondiep marien equivalent van (een deel van) het Mol F 1-3 interval, dat in zijn verbreiding tot het noordwesten beperkt is. In de Mol F 4 worden vijf acme-zones onderscheiden. Een formele onderverdeling van de Mol H is nog niet gedefinieerd, maar er is in principe een tweedeling mogelijk die een regressieve ontwikkeling lijkt te weerspiegelen. In het bovenste deel van de zone is een facies onderscheiden, die alleen op de Peelhorst gevonden is (Mol H 1A). De fauna’s worden hier gekenmerkt door mollusken, die op afzettingen in een kustnabij en sterk door zoet water beinvloed milieu wijzen. Een biostratigrafie op basis van foraminiferen werd voor het Neogeen van Nederland opgesteld door Doppert (1980). In het zuidoosten van Nederland blijkt het Mioceen verder onderverdeeld te kunnen worden: in zowel de FC 2 Subzone, als de FD Zone worden twee eenheden onderscheiden. In een deel van de miocene afzettingen komen geen kalkige fossielen voor en het is nog niet duidelijk waaraan dit moet worden toegeschreven. De correlatie van de twee zoneringen toont aan, dat beide in hoge mate facies-afhankelijk zijn. De stratigrafische bruikbaarheid van mollusken neemt af in de richting waarin het bekken dieper werd (NW) en de bruikbaarheid van de foraminiferen wordt juist geringer in het ondiepe bereik. Alleen de gelijktijdige bestudering van mollusken en foraminiferen leidt tot een betrouwbaar stratigrafisch kader in dit gebied. Bovendien legt dit onderzoek de basis voor paleooecologische interpretaties.