Bij Leidschendam zijn onlangs een aantal tijdelijke ontsluitingen geweest in de eerste (meest landwaarts gelegen) strandwal en de strandvlakte tussen de eerste en tweede strandwal. In deze vlakte bleken twee smallere (secundaire) wallen te liggen. Vooral de secundaire rug in de Leidschendamse wijk Duivenvoorde is uitgebreid onderzocht (tekstfig. 1 – 3). In het onderzochte gebied hebben de strandwallen een asymmetrische vorm met een lange, vlakke zeewaartse helling en een korte, steilere, landwaartse helling (tekstfig. 2). In de wallen valt vooral het naar boven grover worden van de sedimenten op. In Leidschendam was over 2,5 m een overgang te zien van kleiig zeer fijn zand naar grof zand. De oorzaak hiervan ligt in de sorterende werking van de golfbeweging op-de vlakke helling aan de zeezijde van de barrière. De grofste sedimenten worden het meest landwaarts afgezet en door het uitbouwen van de kust overdekken zij de fijnere sedimenten. De gevonden fossielen (tabel 1) zijn vrijwel alle getransporteerd, maar er is wel een onderscheid te maken tussen ver en minder ver getransporteerde exemplaren. Slechts weinig soorten leefden in het door een lage barrière afgeschermde gebied, bewoners van het harde zandwad en dicht bij de kust levende soorten komen hier voor (tabel 2). De verder uit de kust levende soorten spoelden slechts zeer incidenteel aan (tabel 5). Vrij veel zoetwatersoorten werden gevonden (tabel 3), de meest juveniele schelpjes zijn vrij ver getransporteerd en afkomstig uit de rustige delen van de zuidelijke rivieren. Daarnaast worden nog fossielen gevonden die uit oudere afzettingen afkomstig zijn, vooral brakwatersoorten (tabel 4). Met behulp van deze gegevens kan een beschrijving van het afzettingsmilieu worden gegeven. Het meeste materiaal is afgezet op een brede, flauw hellende zandige strandvlakte. Deze vlakte lag onder gemiddeld hoogwaterniveau terwijl enkele delen boven laagwaterniveau lagen. Een onderzeese rug schermde het gebied af zodat slechts fijne sedimenten vanuit zee inspoelden. Omdat de rug zich langzaam landwaarts verplaatste en tenslotte samenviel met de kust traden af en toe perioden op met sterkere golf- en stromingsinvloeden zodat grover materiaal kon worden afgezet. Spoedig werd dan weer een nieuwe rug gevormd. Na het hoger worden van deze rug werd het gebied verder afgeschermd. Op de laaggelegen strandvlakten wordt dan kleiig sediment afgezet dat het gebied bereikt via de monding van de Rijn. In het brakke milieu leefde een soortenarme fauna. De chloriniteit (= gehalte C1 ionen) van de sedimentatiemilieu’s kan bepaald worden uit het gemiddeld aantal ribben van Cerastoderma edule. De strandwallen blijken afgezet te zijn in een milieu met een iets lagere chloriniteit dan nu voor de huidige kust voorkomt (tabel 6). In de jongere klei zien we een hoger aantal ribben wat op een verhoging van het zoutgehalte wijst. Dit is in tegenspraak met de andere gegevens. Een mogelijke verklaring wordt gevonden in de toegenomen isolatie van het gebied, waardoor geen genetisch materiaal kon worden uitgewisseld met andere populaties zodat het aantal ribben genetisch vastligt binnen de populatie. In een systematisch deel wordt nog extra aandacht besteed aan enkele mollusken, vooral aan de juveniele schelpjes (plaat 1 – 4). De leefpositie van de Tellinacea wordt behandeld; een soort neemt in verschillende milieu’s soms een verschillende leefpositie aan; waarschijnlijk is dit afhankelijk van de waterbeweging en de sedimentatiesnelheid. De nomenclatuur van de brakwatervorm van Littorina rudis wordt uitvoerig behandeld.