In een bouwput voor elementen van de stormvloedkering in de Oosterschelde was jarenlang een interessante sequentie te bestuderen. Deze bestond uit sedimenten afgezet in de 16e tot 19e eeuw in een door de ebstroom gedomineerde sublittorale geul (eenheid A-B), en een in de 19e tot 20e eeuw bestaande, door de vloed gedomineerde geul (eenheid C-G). Deze laatste geul werd snel opgevuld. De veranderingen in de makrofauna in die geul werden bestudeerd. Aangezien de geul eerst erosief is komt onderin de geul een rijke, maar grotendeels verspoelde, fauna voor afkomstig uit verschillende milieu’s en deels fossiel (tab. 1). Zodra de energie in de geul afnam, stabiliseerde de bodem zodat een aantal dieren zich hier kon vestigen; allochtone elementen komen al snel niet meer voor (tab. 2). De sequentie die dan volgt bestaat uit een afwisseling van zandige, weinig gebiotubeerde lagen met klei-‘flaser’ die vooral tijdens de winter zijn afgezet en meer kleiige lagen die sterk gebioturbeerd zijn en tijdens de zomer afgezet. Deze coupletten zijn door de hele ontsluiting gemakkelijk te herkennen aan de hand van schelpniveau’s die vaak voorkomen in de top van de zomerlagen. Deze schelpniveau’s zijn ontstaan doordat tijdens vorstperioden met snelle sedimentatie een groot deel van de fauna massaal stierf. De verschillende soorten reageerden verschillend op de diverse combinaties van kou en snelle sedimentatie zodat steeds een bepaald deel van de fauna massaal stierf en andere dieren de gebeurtenis overleefden. Door deze massasterfte was de hoeveelheid organismen die tijdens de winter in de geul leefde veel geringer dan tijdens de zomer en varieerde de fauna sterk van jaar tot jaar (fig. 4). Uit deze lagen werden monsters genomen en de daarin aanwezige mollusken werden geteld. Aan de hand van jaarringen (tijdens de winter ontstaan) werd de leeftijd van de exemplaren van enkele soorten vastgesteld. Omdat geen erosie optrad konden uit deze gegevens de populaties worden gereconstrueerd welke tijdens elk seizoen in de geul aanwezig waren (tabel 3, 4, fig. 2). Met de snel toenemende sedimentatie verarmde de fauna snel. De kokkel leefde vrijwel steeds in de geul. De groei van deze soort was tijdens de verschillende stadia van opvulling van de geul sterk verschillend. Met de toenemende ondiepte nam de groei snel toe, de dieren werden in dit gunstiger milieu ook ouder. Extreem grote kokkels (maar ook andere tweekleppigen) komen voor in de afzettingen die werden gevormd toen rond de te graven bouwput een dijk werd gelegd met daarin een inlaat zodat een beschutte lagune ontstond (tabel 5, fig. 5). Zowel in eenheid D, G als H komt seizoensgelaagdheid voor wat er op wijst dat dit een gewoon verschijnsel is in de monding van de Oosterschelde.

Mededelingen van de Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire Geologie

CC BY-NC-ND 2.0 NL ("Naamsvermelding-NietCommercieel-GeenAfgeleideWerken")

Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire Geologie

J.G.M. Raven. (1982). Changes in the macrofauna of a shallowing subtidal channel (Subatlantic, Holocene) in the mouth of the Oosterschelde (province of Zeeland, the Netherlands). Mededelingen van de Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire Geologie, 19(2), 59–78.