Regelmatig komt men in allerlei collecties van fossiele zoogdierbotten ook vondsten tegen van landroofdieren. Oecologisch gezien bekleden de diverse vertegenwoordigers van deze orde, die der Carnivora (’Vleeseters’), een plaats aan de top van de voedselpyramide. Tot voedsel hebben zij andere dieren, hetzij zelf ook roofdieren, dan wel planteneters. Dientengevolge zal hun aantal nooit zo groot kunnen zijn als dat van hun prooidieren. De verhouding in levend (spier-) gewicht tussen een warmbloedig landroofdier en het totaal van zijn prooidieren zal, zéér globaal gerekend, per ’momentopname’ ongeveer één op veertig zijn. Dat betekent dan ook dat de kans een fossiele rest van een carnivoor te vinden uitermate veel kleiner is dan die op een fossiel van een niet-carnivoor; waarbij dan bovendien nog de omstandigheid komt, dat vele planteneters in groepsverband plegen te leven (mede uit veiligheidsoverwegingen), en vele carnivora juist solitair og bijna solitair. De mogelijkheid dat het skelet van een dier, of zelfs maar één onderdeel daarvan, na de dood fossiel wordt – o.a. door KURTÉN (1971) heel voorzichtig geschat op één op een miljoen – geeft dan wel aan hoe relatief zeldzaam een fossiel bot van een roofdier zal voorkomen. Het valt daarbij nog te bedenken dat botten van roofdieren die in kleine groepjes plegen te leven, zoals wolven en hyena’s, waarschijnlijk iets frequenter fossiel zullen worden dan overblijfselen van echte individualisten zoals de meeste katachtigen; hoewel bijvoorbeeld de recente leeuwen ook in groepjes leven en in groepsverband jagen. Ook zal KURTÉN’s schatting wel een al te sterke generalisatie zijn, immers, geografische plaats en milieu waarin een bot fossiel kan worden, spelen ook een grote rol. Indien een skelet onder het grondwaterniveau terechtkomt – hetgeen in ons drassige land eerder zal gebeuren dan in het meer heuvelachtige Midden Europa – is de kans op fossiel worden heel wat groter. Misschien dat een bijstelling van KURTÉN’s schatting dan wel op 1:100.000 uitkomt. Het feit blijft echter bestaan, dat fossiele overblijfselen van roofdieren uit het Pleistoceen steeds een tamelijk grote zeldzaamheid vormen, dus voor de verzamelaars daarom van meer dan gewone interesse zijn. Om een overzicht te krijgen van de verschillende soorten landroofdieren die men als pleistoceen fossiel in onze streken heeft aangetroffen, dan wel kan verwachten aan te treffen, is het nodig dat we een basiswetenschap voor elke paleontoloog en bioloog te hulp roepen: de Zoölogische Systematiek. Deze begint bij de uitgave van de 10e druk van Linnaeus’ Systema Naturae in 1758 en heeft de pretentie en de opdracht, een totaal overzicht te geven van alle levende en uitgestorven diersoorten op aarde. Daartoe worden ze in verschillende kategorieën, de één de ander omvattend, gerangschikt. Eén zo’n veelomvattende kategorie is de Orde (Ordo).