In het eerste gedeelte van dit artikel geeft de auteur voorbeelden van het uitsterven van diersoorten tijdens oudere geologische perioden. De oorzaak hiervan wordt gezocht in het feit dat zeer sterk aangepaste diersoorten veranderingen in het biotoop niet of nauwelijks kunnen volgen door verdere aanpassing. In het tweede gedeelte wordt het uitsterven van diersoorten in het Laat Pleistoceen besproken. Het afwisselen van koude en warme perioden zou van invloed zijn geweest op het voorkomen van verschillende diersoorten in verschillende gebieden tijdens deze periode. In het bijzonder wordt ingegaan op het uit – sterven van de mammoet en de wolharige neushoorn. Deze dieren hebben een grote voedselbehoefte. Tijdens de warme perioden van het Laat Pleistoceen is er minder volwaardig voedsel voorradig. Daardoor neemt het geboortecijfer af en het sterftecijfer toe, wat een vermindering het aantal individuen tot gevolg heeft. Bovendien heeft het verminderde voedselaanbod een afname van de grootte van de dieren tot gevolg. De meervoudige afwisseling van koude en warme perioden met een afwisselend vochtiger en droger klimaat zou de dieren te weinig tijd gegeven hebben zich aan de veranderde omstandigheden aan te passen. Het derde gedeelte is toegespitst op het gebit van de olifanten en de conclusies die daaruit getrokken kunnen worden. Olifanten kunnen hun plantaardige voedsel in hun toch lange darmkanaal slecht verteren. Daarom is een goede voorbereiding van het voedsel op het verteringsproces noodzakelijk. Hiertoe wordt het voedsel zeer klein gemalen en goed met speeksel doordrenkt. De evolutie van de olifantskiezen wordt beschreven van de knobbelkiezen van de mastodont tot aan de ’moderne’ mammoetkiezen met lamellen. Afwijkingen aan de morphologie van de kiezen zouden veroorzaakt kunnen worden door ontoereikende voeding, stofwisselingsziekten, darminfecties en vitaminegebrek. Ook wordt de ’horizontale tandwisseling’ van olifanten besproken. Door vergelijking van de tweede en derde molaren van verschillende vindplaatsen – in ouderdom variërend van Vroeg- tot Laat Pleistoceen – komt de auteur tot de volgende conclusies: 1. Bovenkaaksmolaren zijn in het algemeen hoger dan de vergelijkbare onderkaaksmolaren. 2. onderkaaksmolaren zijn in het algemeen langer dan de vergelijkbare molaren in de bovenkaak. 3. Mammuthus meridionalis heeft duidelijk de laagste molaren. Hun lengte wordt overtroffen door de molaren van sommige bosolifanten en middenpleistocene steppemammoeten. 4. Hoogte en lengte van de molaren verhouden zich normaal gesproken congruent; d.i. een zelfde toename in de hoogte als in de grootte (Mammuthus meridionalis wijkt hier af). 5. Tijdens het Midden- en Laat Pleistoceen variëren de olifantenmolaren in grootte. 6. Het hoger worden van de molaren van Mastodon, Mammuthus meridionalis, M. trogontherii tot M. primigenius kan verklaard worden als een aanpassing aan harder voedsel, waardoor het afslijtingsproces sneller verloopt. Tenslotte noemt de auteur oorzaken die aan het uitsterven hebben bijgedragen: – Ziekten als miltvuur, leveraandoeningen en als belangrijkste, stofwisselingsstoornissen; – Het zich telkens weer aan de veranderde omstandigheden moeten aanpassen; Discrepantie tussen de aanmaak en het afslijten van de molaren (snellere afslijting tijdens de koude perioden doordat de vegetatie met zand overdekt was), waardoor afwijkingen aan de molaren ontstonden. Dit had een minder goede voedselvoorbereiding tot gevolg, waardoor de dieren verzwakten en eerder doodgingen; – Een ongunstige voedselvoorziening tijdens de warme perioden. Morphologische afwijkingen aan de molaren van olifanten komen juist voor bij de dieren die kort voor of vlak na een warme periode hebben geleefd. De grote zoogdieren hebben, zoals uit het voorgaande blijkt, het meest te lijden gehad van de meervoudige, kortstondige afwisselingen van warme en koude perioden. Het is volgens de auteur dan ook niet verwonderlijk, dat juist zij de overgang van het Weichselien, de laatste ijstijd, naar het Holoceen niet hebben overleefd.