In Cranium (1989, 6:90-91) berichtte ik over de unieke vondst van een tongbeen van een Neanderthaler in Israel, naar aanleiding van een artikel in Nature (ARENSBURG et al. 1989). De auteurs schreven in dit artikel dat de bouw van het tongbeen er op wees dat de Neanderthaler anatomisch in staat moet zijn geweest om menselijke spraak voort te brengen. In mijn bespreking verbaasde ik mij over het ontbreken van een goede wetenschappelijke onderbouwing voor deze stelling in het Nature artikel. Recentelijk publiceerden dezelfde auteurs een meer diepgaande studie over het Neanderthaler tongbeen (ARENSBURG et al., 1990). Het draait bij het al dan niet menselijk kunnen spreken om de vraag welke positie het tongbeen met het eronder zittende strottehoofd heeft ten opzichte van de schedel. Zit het strottehoofd laag, zoals bij de moderne mens, dan is er een grote keelholte die noodzakelijk is voor het produceren van gearticuleerde spraak (zie ook een recentelijk artikel van DUCHIN, 1990). Zitten het tongbeen en strottehoofd direct achter de tong, zoals bij alle andere recente primaten, dan is de keelholte klein. De paleoantropoloog Jeff Laitman heeft in het verleden op basis van de vorm van de schedelbasis geconcludeerd dat het strottehoofd van de Neanderthalers een hoge positie had, waardoor gearticuleerde spraak niet mogelijk zou zijn.