In het Natuurbeleidsplan (NBP, de Regeringsbeslissing van 1990) wordt als hoofddoelstelling van het rijksbeleid ten aanzien van natuur en landschap gesteld: duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden.¹ Het voegt hieraan toe dat de hoofddoelstelling wordt nagestreefd “met het oog op de betekenis van natuur en landschap voor de mens en uit respect voor de zelfstandige waarden die aan de natuur worden toegekend.” De term ‘duurzaam’ in de hoofddoelstelling verwijst naar duurzame ontwikkeling, de hoofddoelstelling van het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP), aldaar omschreven als ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder daarmee voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien. Vervolgens zegt het NBP iets wat ik niet begrijp: “De uitwerking van dit begrip [duurzame ontwikkeling] impliceert een zodanige beleidsinspanning, dat niet alleen aan waarden van volksgezondheid en welbevinden, maar ook aan de intrinsieke waarden van planten, dieren en ecosystemen recht wordt gedaan”. Met wat hier gezegd wordt over de aard van de beleidsinspanning, ben ik het geheel eens, maar dat die inspanning geïmpliceerd zou worden door duurzame ontwikkeling als boven omschreven, dat begrijp ik niet. Het NBP zelf wijdt op p. 48 enige aandacht aan de uitwerking van duurzaamheid, en daar blijkt dan ook dat het begrip duurzame ontwikkeling uit het NMP, voorzover het op de natuur slaat, het recht van duurzaam voortbestaan van de natuur koppelt aan het nut dat de natuur voor de mens heeft. Het is dan ook juist als het NBP vervolgens zegt dat het duurzaamheidsbegrip uit het NMP “moet worden uitgebreid tot een verantwoordelijkheid voor al wat leeft, ongeacht direct dan wel indirect nut voor de mens. Deze brede opvatting van duurzaamheid ligt aan de basis van dit Natuurbeleidsplan.”¹ Daarmee wordt de op NBP p. 36 gestelde implicatie ontkend! Er wordt gewoon iets toegevoegd onder de vlag van de term ‘duurzaamheid’, en wat eraan wordt toegevoegd is een ondubbelzinnig nietantropocentrisch uitgangspunt voor beleid ten aanzien van natuur en landschap, namelijk de intrinsieke waarde van natuurlijke entiteiten: de (achter)grond van moreel respect voor de natuur.²