De gestage achteruitgang van het aantal in Nederland broedende ooievaars is in 1956 tot staan gekomen. Waren er in 1955 slechts 57 door paren bewoonde nesten, in 1956 waren dit er 65. Maar liefst 8 meer! Wat overigens nog geen reden tot juichen geeft, want de broedresultaten waren nagenoeg gelijk: slechts 95 jongen vlogen uit (in 1955: 94), waarvan helaas nog moest worden vastgesteld, dat er drie in de onmiddellijke nabijheid der nesten zijn verongelukt. Bovendien zijn ook in de nazomer van 1956 in België, nu in Beaumont nabij de Franse grens, weer enige ooievaars neergeschoten. Weliswaar geniet de ooievaar in België op papier bescherming van de wet, doch in de praktijk blijkt daar nog weinig van terecht te komen. Ondanks het ijveren van een aantal fervente vogelbeschermers (die er heus in België ook zijn), die hun uiterste best doen de onverlaten (en wetsovertreders) gerechtelijk te doen vervolgen. Enige flinke straffen zouden ongetwijfeld een preventieve werking kunnen hebben. Dat de broedresultaten, ondanks de aanwezigheid van een groter aantal paren, zo onbevredigend waren, moet vermoedelijk ten dele worden geweten aan de over het algemeen zeer late terugkeer van de vogels. De meeste nesten werden pas in de tweede helft van april bezet. Haverschmidt heeft (in „The life of the White Stork”) met duidelijke cijfers aangetoond, dat naarmate de nesten later worden bezet, de broedresultaten minder gunstig zijn.