Onze eerste slangenarend zagen wij in het parasoldennenbos van Bonanza. Dat was een pleister op de wonde, want de omgeving van dit bos, waaraan ik de beste herinneringen bewaarde, stelde bitter teleur. Toen wij hier in de lente van 1951 kampeerden vormden de uitgestrekte marismas een vogeloord, waar je niet uitgekeken raakte. Er nestelden toen vele witwangsterns, zwarte sterns, steltkluten, kieviten, tureluurs en het bos zelf, dat ongeveer vijf km lang en gemiddeld twee km breed is, herbergde toen een groot aantal zwarte wouwen, die er in kolonies broedden. Wij schatten toen het aantal van deze wouwen op 60 à 70 paren. De wouwen waren er nog, maar hun aantal leek ons nu niet zo groot meer, ofschoon wij ’s avonds toch nog vaak 30 à 40 stuks in de lucht zagen, als zij terugkeerden om de nacht bij de horsten door te brengen. De marismas waren totaal veranderd. Er was geen enkele plas meer en de gehele vlakte tot onder Trebugena was nu een keiharde kleisteppe. Ook in de richting van de Gualdalquivir was alles droog. Lange rechte kanalen waren gegraven, waardoor het gehele gebied was ontwaterd, wat de vogels had verdreven. Met lede ogen keken wij naar de draglines, die hielpen het gebied in kuituur te brengen en over enkele jaren zal de tarwe vele honderden hectaren in beslag genomen hebben. Er zijn te veel draglines op de wereld, zij vormen het symbool van de ontluistering en overal waar zij verschijnen, wordt de natuur ten gronde gericht.