Terwijl van de grote weidevogels (b.v. kemphaan en kievit) in ’t algemeen gesproken de achteruitgang opvallend en zorgwekkend is, breidt de scholekster (Haematopus ostralegus L.) zijn broedgebied gaandeweg uit en neemt in aantal toe; wel niet zo revolutionair als de Turkse tortel, maar sinds 1949 in een steeds sneller tempo. Van Oordt en Verwey (1925), Eykman (1949) e.a. vermelden, dat de scholekster een algemene broedvogel is van strand, duinen, en de weilanden achter de duinen, alsmede van weilanden in Friesland en Overijsel en „elders”. Meldingen van broedgevallen in het binnenland doen zich tegenwoordig vaak voor: zelfs maken de schattingen van de aantallen van enkele weidevogels in Nederland, door P. A. Kokke (1955) in een overzicht verwerkt, reeds duidelijk, dat minstens 1/3 van de in ons land broedende bonte Pieten, strandkieviten of slijkaaksters, ver van de kust, in niet aan zee grenzende provincies, een nestplaats kozen. Het vermoeden, dat de toeneming van het aantal broedvogels wel eens het gevolg kan zijn van de geringe gevaren die de soort bedreigen op de trek en in de overwinteringsgebieden, kan pas waar gemaakt worden bij een bestudering van de resultaten van het ringonderzoek, waarbij de verhouding tot het aantal geringde en teruggemelde andere weidevogels (kievit) tot uitdrukking gebracht moet worden. * Een voorlopig onderzoek naar de gegevens van de laatste paar jaar doet echter vermoeden dat de gevaren voor alle betrokken soorten vrijwel gelijk zijn: de ene soort is wat minder „winterhard”, de andere wordt meer geschoten. Dat de scholekster nu al zeer ver landinwaarts broedt (Coevorden, Oldenzaal, Enschede, Helmond) brengt geen duidelijke wijziging in broedgewoonten met zich mee, met dien verstande, dat het wonderbaarlijk aanpassingsvermogen en de daarmee uitzonderlijke keuze van nestplaats van vele individuen niet als maatgevend kan worden beschouwd voor de gehele soort. Toch komt het me voor, dat juist het vermogen tot aanpassing aan terreinomstandigheden een der voornaamste oorzaken is van de uitbreiding van het broedgebied van deze vogelsoort. Ter illustratie diene het volgende: In De Wielewaal” (België) van oktober 1954 beschreef Grootaers; „De neststand was afwijkend: de nestkuil was aangebracht op het dak van een platte bunker, in een gleuf, die langs de rand van het dak was uitgespaard .... Ik vond er stukjes mosselschelp en vrij grote keitjes: de bekleding bestond uit stukjes geroest kippengaas van een paar centimeter. Daar deze draad nergens ter plaatse was te zien, werd ze van elders door de vogel hierheen gebracht.”