Vogelbeschermingsdeskundigen zijn het er wel over eens, dat een afdoende bescherming van vogelsoorten slechts mogelijk is, door instelling van voldoend grote reservaten (voor vele soorten zal dat meer dan 1000 ha moeten zijn), die zowel het broed- als het voedselbiotoop van de soort omvatten. Het moet daarin mogelijk zijn, de van buiten af werkende schadelijke invloeden op te heffen. Hetgeen ernstige, vrijwel onoplosbare moeilijkheden oplevert in dichtbevolkte gebieden als West-Europa, waar niet alleen de vervuiling der binnenwateren reeds zorgen baart, doch de vervuiling van de lucht, zowel met gassen van verbrandingsmotoren als uit fabrieksschoorstenen, wellicht zelfs in het geheel niet kan worden tegengegaan. Men heeft b.v. reeds de veronderstelling geuit, dat de opvallende achteruitgang van de visdievenen grote sternkolonies op „De Beer“ een gevolg is van de verontrustende vervuiling van het Rijnwater — vooral bovenstrooms, met afvalstoffen van chemische industrieën. En als in Midden-Kennemerland en op Rozenburg inderdaad de gladiolen- en fruit teelt onmogelijk is, zoals de kwekers volhouden, door de gassen van hoogovens en aardolie-industrieën, moeten wij toch wel vrezen, dat deze gassen ook voor de fauna (inclusief de mens!) schadelijk zullen zijn. Dit zijn uiteraard problemen, waarvan de oplossing buiten de invloedssfeer van vogel- en natuurbeschermingsorganisaties ligt. Doch die niettemin sombere perspectieven scheppen, ten aanzien van de beschermingsmogelijkheden van vele soorten. Nog afgezien dan van het verloren gaan van biotopen door stadsuitbreiding, wegenaanleg, industrialisatie, grondverbetering, landaanwinning e.d. Misschien is er inderdaad slechts sprake van „achterhoedegevechten”, zoals een wat verbitterde vogelbeschermer zich onlangs liet ontvallen. Maar zelfs die kunnen van beslissende betekenis zijn, als we slechts op de uitslag letten. En zij zijn derhalve waard, geleverd te worden.