We mogen gerust aannemen, dat in volkomen aan de natuur overgelaten bossen minder vogels broeden, dan in bossen, waar de mens de vogels een beetje aanraoedigt. Natuurlijk zullen er in zo’n natuurlijk bos allerlei bomen staan met gaten erin, die ontstonden doordat zwammen zich in een verwonding nestelden en zich een weg naar het hart van de stam baanden. Daar zullen allerlei holenbroeders graag gebruik van maken. Maar proeven, die Behr tussen 1920 en 1930 in Duitsland nam toonden aan, dat dergelijke natuurlijke holten niet eens zo erg in trek zijn bij de vogels. In een bos, waar hij 258 houten nestkasten ophing, bleek daarvan 99,2 pct door vogels betrokken te worden. Van de 18 natuurlijke holen in dat bos kreeg slechts 22,2 pct een bewoner! Nu was dat een bos, dat niet volkomen aan de natuur werd overgelaten, doch waarin geregeld werd gekapt, waarbij vooral bomen met gaten er in worden opgeruimd. Maar ook in een volkomen natuurlijk bos valt het aantal holten, dat geschikt is om er in te broeden, erg tegen. Het aantal nestkastjes daarentegen, kan vrijwel onbeperkt worden opgevoerd. De in het vorige nummer vermelde proeven van Pfeifer en Keil (blz. 79) vermelden zelfs het gebruik van een aantal kasties van ruim 42 per ha, hoewel we in Nederland tot nu toe het oohangen van 5—6 nestkasten per ha hebben aanbevolen. Pfeifer deelde mij mee, dat er in een bos naar zijn mening pas voldoende nestkasten hangen, als gemiddeld 50 pet oer seizoen in gebruik wordt genomen. Dat komt, in gemengde bossen, neer op een aantal van 40—50 nestkasten per ha, waarvan ongeveer 90 oct mezenkasten moeten zijn.