Wij laten hier onverkort de conclusie volgen die de schrijver aan het einde van zijn artikel geeft: Wanneer wij nu het resultaat van het besprokene samenvatten, kunnen wij constateren dat hier en daar verliezen zijn ontstaan onder zoogdieren en vogels, tengevolge van de toepassing van plantenziektenbestrijdingsmiddelen. Deze zijn echter in Europa niet zo hoog, als in sommige kringen wordt beweerd. De verliezen kunnen sterk worden beperkt, indien de gebruikers van de chemische bestrijdingsmiddelen zich aan de wettelijk vastgestelde en de door de fabrikanten aanbevolen doseringen houden. Helaas hebben vele gebruikers echter de slechte gewoonte de spuitvloeistoffen zonder afmeten, zo maar op het gevoel klaar te maken. Daardoor kan gemakkelijk, tot schade van de dierenwereld, een veel te grote dosis worden bereid. Vaak wordt ook bewust een veel hogere dosis toegepast, omdat men meent dat „méér ook beter helpt’. Bijzonder afkeuringswaardig is het gebruik van sterk vergiftige bestrijdingsmiddelen voor het verdelgen van vogels. Het is helaas herhaaldeliik voorgekomen dat onverdunde E 605 (methylparathionoplossing) met tarwekorrels gemengd op het veld werd uitgestrooid. Het gevolg daarvan was. dat dikwijls honderden vogels van allerlei soorten dood op de velden lagen. Tegen een dergelijke schandalige wijze van handelen kan niet krachtig genoeg worden opgetreden. Aan de andere kant worden vaak, vooral door jagers, geheel ten onrechte, verliezen aan de wildstand geweten aan de bestrijdingsmiddelen. Von Horn, zelf een jager, heeft nagegaan of de slechte hazenstand in Duitsland in 1953 werkelijk veroorzaakt werd door de bestrijding van de Coloradokever, zoals in jagerskringen werd beweerd. Het bleek, dat bij bijna alle gevonden en door veeartsen onderzochte hazen een duidelijke doodsoorzaak kon worden vastgesteld, die niets met de bestrijding van de Coloradokever had uit te staan. Merkwaardig was, dat het aantal dood gevonden hazen in oktober met een sprong omhoog ging, dus op een tijdstip, waarop de Coloradokevcrbestrijding al lang was gestaakt. Het is niet altijd duidelijk vast te stellen, in hoeverre onze inheemse dieren door de chemische bestrijdingsmiddelen in gevaar worden gebracht. Dat hangt af van de diersoort, hun populatiedichtheid in het bespoten gebied, van de dosering en van nog enkele andere factoren. Het zou echter wenselijk zijn in het belang van onze fauna als, vóór men met een grote bespuitingscampagne begint, de natuurbeschermingsinstanties en de vertegenwoordigers van de vogelwachten en andere vogelbeschermingsorganisaties worden ingelicht, zodat deze ook tijdens de campagne kunnen nagaan, of zich ongewenste verschijnselen voordoen. In vele gevallen is dit ook reeds geschied. Met dankbaarheid moet worden geconstateerd, dat b.v. in Duitsland door de Bondsregering en de regering van Noordrijnland-Westfalen belangrijke sommen gclds beschikbaar zijn gesteld voor onderzoekingen op dit gebied. Samenvattend kunnen wij concluderen, dat de tot nu toe geconstateerde ongewenste verliezen onder de gewervelde dieren slechts lokaal optraden. De vrees voor een belangrijke vermindering van onze vogelstand en van andere gewervelde dieren door deze bestrijdingsmiddelen is tot nu toe gelukkig niet bewaarheid. Wij zullen echter waakzaam moeten blijven en steeds, waar dit nodig is verder onderzoek moeten verrichten. Verder moeten wij onze kennis op dit gebied vergroten door een levendige uitwisse- ling van gegevens en ervaringen in internationaal verband. Het is verheugend, hoe vaak het probleem „Dieren en chemische bestrijdingsmiddelen” op internationale congressen wordt besproken en hoe goed de internationale samenwerking is met de belangstellende instanties.