Het is weer april. Een heel enkele zomervogel is al met nestbouwen klaar, heeft misschien al eieren, zoals de roeken van de kolonie in mijn buurt, een spreeuwenpaat op mijn dak, en een merel in de tuin; maar ook de meeste mussen, spreeuwen en lijsters vliegen van de week nog met strootjes. Dat is een merkwaardig iets, dat vliegen met vezels, pluisjes, veertjes, met alles wat maar licht is en tot het vlechten of voeren van een vogelnest gebruikt zou kunnen worden. Het begint lang voor de tijd, dat met bouwen ernst gemaakt dient te worden. Op een zondagmorgen in februari van dit jaar zag ik, dat een spreeuw, die een andere nazat en haastig dwars over de tuin vloog, wankelde in zijn vlucht. Wat hem zo opeens afleidde en uit de koers bracht, wat hem zijn vechtlust deed vergeten en hem nolens volens uit de lucht deed tuimelen, dat was een lang, wit uitgebleekt sprietje, een stukje stengel van een oostindische kers; het was van het vorig jaar, een oud strootje dus, dat bij het opruimen was terug gevallen op de zwarte aarde van het juist omgewerkte bloemperk.