Het is nu al meer dan vijftig jaar geleden, sinds ik als jeugdig ornitholoog voor het eerst iets over de Audouins meeuw las. De naam, de schoonheid van de vogel, maar vooral zijn zeldzaamheid en de toen reeds duidelijk wordende bedreiging van het voortbestaan van deze soort waren oorzaak, dat ik mij sindsdien steeds voor deze meeuw ben blijven interesseren. Een belangstelling, die overigens zuiver platonisch bleef. Want nimmer bezocht ik een broedplaats van de soort, op geen van mijn tochten over de Middellandse Zee mocht ik er een aanschouwen, en nimmer heb ik een regel over deze meeuwensoort gepubliceerd. Maar met klimmende verontwaardiging, machteloosheid en droefenis heb ik het gevaar voor uitroeiing van de Audouins meeuw zien toenemen. Van de ene broedplaats na de andere lazen we, dat ze „thans” niet meer bezet was. Het aantal der nog zeer verspreid in het ornithologisch toch goed doorvorste Middellandse Zeegebied broedende paartjes scheen op den duur te gering te worden, om op voortbestaan van de soort te durven hopen. Haar lot leek bezegeld en ik heb me zelts wel eens algevraagd, ot het zich niet reeds had voltrokken. 1) En toen kwam, in 1956, de uiterst verrassende ontdekking van Brosset, waarvan deze bescheiden ornitholoog de betekenis ternauwernood leek te hebben begrepen: „De talrijkste der Baridae in het mondingsgebied van de Moulouya, waar een troep van meer dan 200 exemplaren Kon worden geteld. Broedt vermoeoelijk op de lies de Chattarines. Derhalve een vermoedelijk niet zo zeldzame broedvogel op of voor de kust van (oostelijk) Marokko!