Zomer 1955 hadden we in een nestkastje zoals ieder jaar een koolmezenpaar. Tot en met het broeden verliep alles normaal. De mezen waren zeer mak en beschouwden onze keuken als hun privé-jachtgebied, waar ze, ook toen de jongen uit het ei waren, bij afwisseling stukjes kaas, pinda en bruinbrood met margarine kwamen halen, die eerst op een boomtakje pasklaar werden gemaakt, soms ook op de rand van het aanrecht. Er waren maar 6 jongen. Toch was het, of er niet genoeg voedsel in de natuur was, want bij het zoeken kwamen de ouders met langere tussenpozen terug dan wij gewend waren n.l. om de halve minuut. Op een rampzalige dag — de jongen zaten nog in het dons — bemerkte mijn vrouw dat alleen het vrouwtje nog voedsel kwam brengen. Het mannetje bleef weg. Ten offer gevallen aan de bij ons in de buurt zo welig tierende poesjes of had het de moed verloren? Wat we vreesden gebeurde, want nadat het vrouwtje de moeilijke taak nog een halve dag had voortgezet met steeds langere tussenpozen kwam ook zij niet terug. Wat moesten wij nu beginnen met deze jonge vogeltjes? Naar alle kanten geïnformeerd maar overal kregen we het advies: afmaken want het is onmogelijk deze piepjonge insekteneters groot te brengen.