De droevige conclusie, vervat in bovenstaande titel brengt mij ertoe de feiten, die deze aftocht bewerkt hebben, eens nader te bezien. Allereerst denk ik daarbij aan de eerste ontmoeting met een Terschellinger kwartelkoning in juni 1953. Na een duinwandeling in de schemering leidde de intocht naar huis langs een roggeveld. Plotseling een scherp geluid: krek, ek, enige malen achtereen. Daarna geritsel in de rogge, stilte. En daar lag, enkele meters verder in een smalle greppel, een nest met negen eieren, dat ik spoedig herkende als dat van de kwartelhoning. Om verdere rustverstoring te voorkomen vertrok ik schielijk, een aardige ervaring rijker. De vondst van dit nest op deze nogal ongewone plaats deed mij besluiten wat meer gegevens over deze geheimzinnige vogelsoort te verzamelen. Het liefst had ik mij beziggehouden met een studie van de lotgevallen van het gevonden legsel, maar daarvoor ontbrak mij de beschikking over de juiste waarnemingsuren. Ik besloot toen zo nauwkeurig mogelijk de broedvogelstand op het eiland na te gaan. Dit was niet gemakkelijk, want de verborgen levenswijze van deze vogel maakt de opsporing van nesten tot een tijdrovende bezigheid. Bovendien moet men omzichtig te werk gaan om de schuwe vogels niet te verjagen. Door de medewerking van boeren, die de soort op hun land hoorden, slaagde ik er echter dat jaar in negen broedparen vast te stellen, die als volgt over het eiland verdeeld waren: De telling geeft aan dat zes paren in weiland (vnl. hooiland) (w) en drie paren in bouwland (roggevelden) (b) werden aangetroffen. Een verhouding van 2 : 1 dus.