Onze Vogelwet 1936 en de doorvoering daarvan in 1947 schiep problemen van zeer verschillende aard. Het was kennelijk de bedoeling van de wetgever, dat zgn. wildzang in principe niet meer in volières getolereerd zou worden, weshalve het vangen voor economische doeleinden finaal werd stopgezet. Maar een wet, zelfs een straffe wet, is niet toereikend om een oeroud gebruik, gebaseerd op het ingekorven jachtinstinct van de mens, direct tot de wortel uit te roeien. Daar moet pedagogisch een generatie overheen gaan In een enkel geval werd onder deze om standigheden „het vak” voor sommige oude vangers zelfs bijzonder lucratief, want de schaarste dreef de „handelsprijs” niet weinig omhoog. Voor het Ministerie en de Justitie kwam de realiteit nu hierop neer, dat men met vogels kwam zitten, die niet voetstoots in vrijheid gesteld konden worden en wel om verscheidene redenen: 1. Door langdurige gevangenschap en of opsluiting in te kleine ruimten had de vliegvaardigheid te veel geleden, was de natuurlijke schuwheid geheel of gedeeltelijk verloren gegaan of was de aanpassing aan het natuurlijk milieu te onzeker geworden. 2. Door een of andere opzettelijke of toevallige verminking was de in vrijheid stelling van het dier beslist en voorgoed uitgesloten. 3. Te jonge vogels, die uit het nest genomen waren, konden zich niet onmiddellijk in de vrije natuur handhaven.