Als ik het wèl heb, zijn werhier allemaal vogelaars onder elkaar. Er is geen vreemde eend in de bijt. Niemand zal dus bezwaar hebben als ik in vogeltaal spreek. Ik vind maar: „Zeg het met vogels”. Dat gaat me het gemakkelijkste af: elk vogeltje zingt nou eenmaal zoals het gebekt is. Zolang dit maar binnen het kippenhok blijft, zal er geen haan naar kraaien! Eventuele persmuskieten zullen trouwens allang opgepikt zijn. Wilt U allemaal even Uw snavels wetten, en dan even ophouden met kakelen. Jan zal het zich niet meer herinneren, maar hij werd gebracht door de ooienaar. „Mevrouw Strijbos”, zei de uiver tegen Jan’s Moeder, „’t Is maar een Klein Jantje hoor; hij is zo licht als een veertje.” „O, ooievaar” zei Jan’s moeder, „Ik was vergeten dat babytjes zó lelijk waren. Het lijkt wel een vogelverschrikker! „Dat haal je de koekoek, mevrouw!” zei de ooievaar; „Zo zijn toch immers alle nesthokkers! Maar denkt U maar aan het verhaal van het lelijke jonge eendje! Hij kan nog bést een knobbelzwaan worden!” Nou, natuurlijk meende ze al gauw haar uil een valk te zijn. En zo kwam Jan onder Moeders vleugels terecht. De geluksvogel. In zijn lekkere veren bedje. En sperren dat kuiken! En zoals U weet, hij groeide op tot een echte edelvalk.