Drijver heeft er in zijn beschouwing „Een halve eeuw vogelbescherming” 1) op gewezen, dat het verbod van 1517 om „Fesanen, Perdrijsen, Moer-hoenderen, Cranen, Reyghers, Quacken, Trap-gansen, Putoren ende andere ghelijcke Wildt” te vangen of te schieten 2) blijkbaar voornamelijk ten doel had het belang van het jachtbedrijf te dienen en dat het verlenen van bescherming aan andere vogels dan die, waarop jacht gemaakt werd, destijds niet nodig werd geoordeeld. En hij vervolgde met erop te wijzen, dat zelfs in 1870 nog uitsluitend gepleit werd voor de bescherming van „nuttige dieren” op grond van de betekenis van die dieren voor de landbouw en aanverwante bedrijven. Pas op 1 januari 1914 trad een vogelwet in werking, die het principe huldigde om aan alle in Europa in het wild levende vogels bescherming te verlenen, niet meer uit overwegingen van nut of schade (een trouwens uiterst gevaarlijk terrein, omdat nut en schade zich vaak moeilijk tegen elkaar laten afwegen), maar om derwille van de vogels zelf. In dit verband is dan ook een „Waarschouwinge” van de „Heeren van den Gerechte van de Water-Graafs-Meer”, (thans een stadswijk van Amsterdam) uit 1696 bijzonder interessant, omdat daarin het vangen van „eenige Vogelen/ en voornamentlijk Nagtegalen” verboden wordt op straffe van een boete van maar liefst honderd gulden, omdat deze vangst schade deed aan ~het vermaak van de selve Meer”! Een boete dus van een voor die tijd enorm bedrag, ter bescherming van vogels, omdat zij genoegen schonken! Voorwaar een uitgangspunt dat ook nu nog de volle instemming van alle vogelvrienden heeft. Dit oude document, dat enige tijd geleden was te zien op een tentoonstelling over de Watersgraafsmeer, is zo interessant, dat het de moeite waard is het hierbij af te drukken, terwijl wij de tekst nog eens woordelijk hieronder vermelden: