Het is verrassend te ervaren hoe sterk vogels in bepaalde tijden van het jaar aan een of meer landschappen gebonden kunnen zijn. In dit opzicht overtreffen zij dan zelfs de planten, hoe vreemd dit op ’t eerste gezicht ook lijkt. Wordt bijvoorbeeld het zaadpluis van een plant door de wind naar een minder geschikte omgeving gevoerd, dan kan er bij niet al te sterke onderdrukking door andere plantesoorten nog wel wat terecht komen, zij het dat de plant minder goed floreert. Een eenmaal ontsproten plant kan echter niet meer terug, terwijl een vogel juist door zijn grote beweeglijkheid gemakkelijk het verkieslijkste landschap kan opsporen en zelfs het vermogen heeft daarin dezelfde plaats terug te vinden. In het broedseizoen, wanneer alle gedragingen zich in of zo dicht mogelijk bij het nest afspelen, is de plaatsbinding der vogels uiteraard opvallend. Ingeval het landschap niet alleen voor nestbouw geschikt is, maar bovendien het gezochte voedsel in voldoende hoeveelheid oplevert, zal men de vogels vrijwel niet buiten een vaak eng begrensd broedterritorium aantreffen. Meermalen kan echter onmogelijk, of bij het ouder worden der jongen moeilijk, aan laatstgenoemde voorwaarde voldaan worden. In dergelijke gevallen strekt zich dan een ruimer voedselgebied om het eigenlijk broeddomein uit of wel treft men gescheiden, soms ver van elkander gelegen, broed- en voedselterreinen aan. Zo ziet men als voorbeeld van het eerste geval de zaadetende huismus voor de nestjongen nogal eens insekten vangen in rondom de woningen gelegen terreinen, waar zij zich anders zelden vertonen. Daarnaast kan als typische pendelaar de aalscholver genoemd worden, die heen en weer vliegt tussen broedbos en plas of stroom.