Op 20 augustus 1961 hoorden wij in het nationale park De Hoge Veluwe, bij de Plijmen een merkwaardig geluid, dat afkomstig bleek te zijn van jonge kruisbekken die om voer bedelden. Er zaten een prachtig warm-rood mannetje, een vrouwtje (wat bruiner dan in de „Vogelgids”) en drie jongen, die veel lichter waren dan het wijfje. Bovendien hadden ze twee vleugelstrepen en een streperige borst. Bij de jongen hebben we geen gekruiste snavel waargenomen. Het wijfje hield zich steeds wat afzijdig: het mannetje was daarentegen voortdurend bezig met het openpeuteren van dennekegels. Ondertussen lieten de jongen zich af en toe horen: tjietjie, tjietjie, waarbij de tweede „ie” meer naar de „u”-klank neigde. Zodra het mannetje een zaadje uit een kegel had gepeuterd verdrongen de jongen zich luid roepend (weer een herhaald tjietjie) om hem heen. Als het zaadje gevoerd was werden de jongen vrijwel direct weer rustig. Een keer zagen we, hoe één der jongen een dennekegel met zijn snavel beetpakte, waarop een ander jong, dat er vlak bij zat terstond „sperde”. We hebben echter geen enkele keer gezien, dat een der jongen zelf een zaadje uit een kegel haalde en we kregen ook niet de indruk, dat ze hiertoe in staat waren. Het leek ons dan ook onwaarschijnlijk, dat deze jongen al op trek zouden zijn, terwijl ze nog niet in hun eigen voedselbehoefte konden voorzien.