De nazomer is de tijd van de doortrekkers. Steltlopers vooral, maar ook de „kleine zangers“. In stille zomernachten hoor je de kreetjes van oeverlopers, groenpootruiters en wulpen vooral, die hoog boven de verduisterde aarde hun weg naar het zuiden zoeken. En op slikken en strandjes, opspuitterreinen en baggerbergplaatsen, wadden en schorren treffen we letterlijk duizenden of zelfs tienduizenden steltlopers aan, die daar een dag of wat, vaak zelfs wel weken lang, blijven pleisteren, voor zij de reis voortzetten. Een tijd voor fijnproevers. Want het valt vaak lang niet mee, de soorten te herkennen. Niet alleen, dat er onder de steltlopers soorten zijn, die bedrieglijk veel op elkaar lijken, maar in deze tijd van het jaar zien we ze bovendien vaak in pakjes, waarvan we een afbeelding in de meeste vogelboeken vergeefs zoeken. Alle overgangen tussen het echte bruilofspakje en het meestal veel soberder winterkleed kunnen we aantreffen. En vaak is het pas na lang wikken en wegen, soms zelfs in het geheel niet mogelijk, een vogel op naam te brengen. Zelfs jonge kokmeeuwen in hun eerste vliegkleed (dat ze echter inmiddels nu wel kwijt zijn), kunnen er bedrieglijk ongewoon uitzien en opeens ook uiterlijk hun verwantschap met plevieren demonstreren.