De invloed van een strenge winter op de vogelstand is nog maar slecht bekend. Van enkele soorten weten we, dat ze zeer veel te lijden hebben, zoals groene spechten en uilen, maar hoe groot de verliezen zijn, daar hebben we geen flauw idee van. Dat ook de winter 1962/1963 nadelige invloed heeft gehad op de broedvogelstand is vanzelfsprekend en in dit artikel wil ik mijn eigen waarnemingen vermelden, in de hoop, dat ook anderen in „Het Vogeljaar” iets over hun bevindingen zullen schrijven. Om met de standvogels te beginnen, kraaien, eksters en gaaien waren zeker niet sterk verminderd, ook geelgors, vink, goudvink, zwarte mees, matkop en boomkruiper hadden in het Mastbos bij Breda geen extra verliezen geleden. Wel was de stand van de groene specht verminderd. Deze zag men in dit voorjaar overal minder dan andere jaren, maar exacte gegevens hierover heb ik helaas niet. Ook de winterkoning heeft veel geleden. In het Mastbos (een gedeelte ervan) was het aantal territoria teruggelopen van 10 tot 3. Verder viel op, dat de winterkoning in dit bos, op schrale zandgrond, zeer weinig zong. In het Liesbos daarentegen, dat een rijk bos is, met zeer dichte ondergroei, zongen de winterkoninkjes veel beter, al direct na het einde van de vorstperiode. Of de terugang in het Liesbos procentsgewijze even groot is geweest als in de Mastbos, kan ik echter niet zeggen.