Evenals in 1962 bezochten mijn vrouw en ik in 1964 het uitgestrekte deltagebied van de Río Guadalquivir in Zuid-Spanje, waarbij wij ons ditmaal hoofdzakelijk met de vogels van de moeilijk toegankelijke moddergebieden (marismas) en die der kreken (caños) bezig hielden. Nadat enige onzer Spaanse vrienden een aantal schijnbaar onoverkomelijke bezwaren (deze gebieden zijn voor het overgrote deel in particuliere handen) op magische wijze in belangstelling en medewerking hadden veranderd, rustten we een expeditie met een gids, drie paarden en een platboomde, lichte boot (dornajo) uit, namen voor drie weken afscheid van alle comfort en trokken het zich tot de einder in troosteloze verlatenheid uitstrekkende, vlakke, eentonige en geheel boomloze landschap der marismas in, waar myriaden bloeddorstige muskieten en horzels ons een hartelijk welkom toegonsden. Met de zwaar bepakte paarden, die bovendien beurtelings de boot aan hun staart over land, door diepe modder en door water moesten voortrekken, vorderde onze expeditie slechts langzaam, te meer ook, daar wij bij de soms diepe caños de paarden geheel moesten ontpakken. De uitrusting werd dan in de boot geladen en overgezet, waarna de paarden zwemmend over de kreek moesten, om vervolgens weer zorgvuldig te worden bepakt. In de opdrogende moddervlakten zonken de dieren kniediep weg, terwijl de keiharde grond tussen de hoge, harde zeekraalstruiken in de reeds eerder uitgedroogde terreingedeelten door de vele duizenden stuks half wild vee dermate vertrapt was, dat de paarden daar aanhoudend struikelden, zodat wij al onze rijkunst bijeen moesten garen om op onze ongezadelde en zeer pittige Andalusische viervoeters te blijven.