Het is ons al meer overkomen, dat na een verblijf van kostelijke uren in duin of veld de terugkeer naar de menselijke woningen slechts node werd aangevangen. Zelfs viel het uur van thuiskomst niet zelden veel later dan oorspronkelijk was gepland. Op zaterdag 8 juni 1963 stonden we om een uur of negen werkelijk op het punt om uit het duingebied bij de Wassenaarse Meeuwenkolonie huiswaarts te keren, toen een opvallend gekleurd gorsachtig vogeltje ons pad kruiste. M’n confrater in het duin, H. D. van der Laan, was op het geluid van mijn alarmroep afgaande, zeer snel ter plaatse en samen keken wij min of meer verbouwereerd naar het levendige vogeltje, dat ons onder gunstige belichting op een afstand van minder dan 15 meter het bruin van zijn rug en vleugels ook zonder het gebruik van onze veldkijkers goed liet waarnemen. Slechts één gedachte drong zich gelijktijdig aan ons beiden op: „Dit kan niet anders zijn dan een bruinkopgors. Geen andere gors toont zo typisch deze kleurencombinatie.” Deze bruikopgors hebben we gedurende een half uur onder wisselende omstandigheden, in tegenlicht en met de zon in de rug, bij helder licht en bij bedekte lucht op afstanden variërend van 10 tot 25 meter kunnen observeren door onze (8 x 40 en 7 x 50) veldkijkers, terwijl hij zich ophield op de toppen van meidoorns, ratelpopulieren en ander hoogopgaand struikgewas. Daarbij konden we onafhankelijk van elkaar verscheidene bijzonderheden noteren, die bij latere onderlinge vergelijking en met door ons geraadpleegde literatuur niet op alle punten tot volmaakte overeenstemming leidden, maar op het punt van determinatie toch alle twijfel uitsloten.