„Het was een snikhete zondag, zo in het laatst van juni. Mijn ouders hielden veel van wandelen en die dag maakten we een flinke tippel over Overveen, langs het meertje van Caprera en Santpoort naar Velsen. Daar raakten we verzeild in het bosgebied van de grote landgoederen van „Waterland” en „Beeckensteyn” en bij een heel klein daglonershuisje, een aardig gevalletje, dat er thans nog staat al is het niet meer bewoond door een overtalrijk gezin, vroegen we om een dronk water. En de eenvoudige boerenmensen gaven ons beste koemelk. In mijn herinnering zie ik een groot aantal, ietwat schichtige, schuwe boerenkinderen. Gezonde, roodwangige blauwogige jongens en meisjes met door de zon uitgebleekt peenhaar, allemaal op z’n zondags uitgedost met bietenrode en hardblauwe jurken, de jongens met petjes die pasten als een vingerhoed op een staalborstel. Er was een waterput en een bleekveld je met een paar geiten en daaraan grensde een klein moestuintje met wat boerenbloemen: duizendschoon, kooltje vuur, oranje goudsbloemen en lichtblauwe vergeet-mijnietjes. In het moestuintje vonden we lekkere, zoete worteltjes en meiraapjes. Daarachter lag het bos van het uitgestrekte landgoed. Terwijl onze ouders wat bleven keuvelen met de brave boerenmensen, slipten mijn broer en ik met de jongens het bos in. Er was een duinbeekje en een oud vervallen ijskeldertje, een grote vijver en verder alle heerlijkheden welke een tienjarige kan wensen. Eerst bleven we geboeid door de frambozenstruiken, welke daar onder de torenhoge woudreuzen een ware rimboe vormden tussen de wilde groei van varens, kamperfoelie en hopranken. En nu ik daar weer aan terug denk, meen ik nimmer geurender frambozen gegeten te hebben. Maar het meest werd ik toch geïmponeerd door de grote vogels welke we daar in de toppen der beuken, linden en eiken ontdekten. Gedurig vlogen de reigers af en aan, er klonken rauwe kreten, er was gekolder en geschreeuw en met ontzag staarden we omhoog naar de nesten, waarin de grote jongen zichtbaar waren. Onder de bomen vonden we de veren: donker leikleurige slagpennen, sierlijke hagelwitte borst- en halsveertjes, prachtige egretveren, parelgrijze vleugeldekveertjes en de boerenknapen stonden stamverband, toen ik deze veertjes en veren als kostbare reliquieën verzamelde en meenam. Er lag een jonge reiger, een flinke knaap al, met geweldige lappen van matblauwe vlerken en toen we onze deernis meenden te moeten uiten met deze uit het nest getuimelde ongeluksvogel, was de boot aan. Onze boerenvriendjes begrepen het niet. Die stadslui waren toch rare snaken. Vuile krengen benne het, lichtte een ons in, skreeuwe kenne ze. En skijte, en anders niet, vulde de ander aan. Maar wij, mijn broer en ik waren het daar niet mee eens en met een soort verering tuurden we de reigers na, als ze met holle vleugels overzeilden en met veel misbaar op de witgekalkte horsten streken.” Jan P. Strijbos ten voeten uit. De liefde voor buiten, speciaal voor vogels, planten en de eenvoudige landman, de realistische kijk, de kostelijke beschrijftrant, alles is in dit ene rake stukje, dat de inleiding tot De Blauwe Reiger vormt, aanwezig.