Binnen de groep der Darwin-vinken, door Darwin tijdens zijn reis met de Beagle in 1835 op de Zuidamerikaanse Galápagos-eilanden ontdekt, neemt de spechtvink een speciale plaats in. Deze grondvinkesoort heeft de rol van de daar ontbrekende spechten overgenomen. Evenals spechten voedt hij zich met insekten en hun larven, die in gangen in en onder boomschors leven. Spechten zijn in staat hun prooi te bereiken met behulp van hun lange tong, een hulpmiddel dat de spechtvink niet ten dienste staat. De natuur is deze soort tegemoet gekomen door hem een werktuig, in de vorm van een dun takje of een cactusstekel, te leren gebruiken, waarmee de prooi uit zijn gang gejaagd of zelfs gespietst wordt. Hier is dus sprake van gebruik van gereedschap bij het zoeken naar voedsel. Gereedschapsgebruik voor heel andere doeleinden zien wij bij enkele soorten prieelvogels, evenals hun verwanten de paradijsvogels bewoners van Nieuw-Guinea en Australië. De prieelvogels danken hun naam aan het merkwaardige baltsgedrag, dat het bouwen van een min of meer ingewikkeld bouwwerk van plantenmateriaal door de mannetjes omvat. Het prieel wordt vaak versierd met allerhande voorwerpen zoals steentjes, slakkehuisjes, bloemen en bessen, die op zeer „kunstzinnige” wijze worden gerangschikt. Dat de moderne techniek de prieelvogels niet onberoerd heeft gelaten, bleek mij bij het zien van de foto van een prieel versierd met felgekleurde plasticartikelen. Van twee Australische soorten is bekend dat de mannetjes bij het verfraaien van hun bouwsel werktuigen gebruiken in de vorm van kwasten, bij de ene soort een kwast van bladeren, bij de andere van boomschors. Daarmee bestrijken zij de binnenkant van het prieel met verf, die uit speeksel en blauw- of groenachtige ingrediënten bestaat. Hier dus een stuk gereedschap als hulpmiddel bij de balts.