Het was op een mooie junidag dat we, na urenlang roeien en kijken, de jol op de kant getrokken en in de schaduw van een hooiopper lagen uit te zien over het Zaanse land. Deze luie toestand werd ons echter niet lang gegund doordat het ver weg klinkend geluid van een gemengd koor van vogelstemmen tot ons begon door te dringen, dat allengs in sterkte toenam en ons vanzelfsprekend weer op de been bracht. Boven het hooiland, aan de overzij van de brede sloot, was hevig tumult gaande van roepende en krijsende vogels, die telkens naar omlaag doken of fladderend bleven hangen. Daar op de grond, tussen het hoge, bloeiende gras, was kennelijk een vijand die verjaagd moest worden. We zagen al gauw door de kijker hoe de toppen van het gras bewogen en die beweging kwam gestadig nader in onze richting. Ook de bende tierende weidevogels kwam steeds dichterbij. Het was ’n uitermate spannend toneeltje, vooral vanwege het geheim, dat school onder het hoge gras en dat we nog niet kenden.