De op het omslag van dit nummer weergegeven nogal lugubere, situatie is naar het leven. Hoewel de Dood er een grote rol in speelde. Toen ik eens bij het raam zat te lezen zag ik uit de hoek van mijn oog de snelle zwaai van een vogelfiguur, horizontaal gericht op de buitenmuur. En tegelijk hoorde ik een luide bons. Dan schoot, weer horizontaal, de vogel weg van de muur en viel in op het grasperk. Het was een sperwer, een groot wijfje. Ze had onder haar klauwen een mus, die in doodsnood sjirpend krijste van pijn of misschien alleen maar van angst. Want de sperwer stond, met ritmisch tredende poten, op het pluizige vogellijfje en kneedde het als het ware met beurtelings knijpende klauwen. Waarbij ze wild om zich heen blikte met iets, dat aan waanzin deed denken, in het felle, gele oog. Een ontstellend gezicht dat mij, spontaan toegevend aan de drang het musje te verlossen, domweg mijn armen deed zwaaien.