Naar aanleiding van het interessante artikel over zonnebadende merels van Rein Stuurman, in Het Vogeljaar van juni 1968, wil ik graag het volgende meedelen over „spelende” merels. Twee keer heb ik gezien hoe een merel, naar het mij toeleek, een uitbundig spel van schijn-aanvallen speelde. Het was een mooie herfst, de cosmea’s bloeiden. Vanuit het gazon rende een merelman met vooruitgestoken snavel en gespreide staart naar laaghangende bloemen en pikte er in, trok hele bloembladen af. Dit herhaalde zich enige malen. Een andere keer moesten een paar afgewaaide takjes het ontgelden. Een datzelfde jaar geboren merel rende op een mooie herfstdag op een takje af, pikte er woest in, toen in een ander, en rende zo heen en weer, alsof hij twee vijanden bestreed. In februari kwam een zanglijster iedere morgen na zijn bad in de vijver op een laag stapeltje dorre takken zitten, dat ik achter een populier gelegd had in mijn vogelbosje. Wanneer hij zich gepoetst had, ging hij zo hard mogelijk om stam en takken heen lopen. Een enkele keer rende hij een eindje rechtuit, als om vlugger droog te worden. Hij bleef daarna een poosje op de takken zitten, waartegen hij totaal niet afstak en zich blijkbaar erg op zijn gemak voelde. In de zomer heb ik in „Artis” een merel zich steeds zien ronddraaien, naar zijn staart happend, als een spelende hond. Vooral in de eerstgenoemde gevallen had ik de indruk dat deze vogels brooddronken van vreugde waren. Vier jonge koolmezen, die geregeld in de keuken pinda’s kwamen eten, vlogen soms als een eskadron vliegtuigjes tot achter in de keuken en meteen er weer uit, rakelings langs mijn hoofd. Was het een vliegoefening, een speelse bui, of beide? Bij zoogdieren heeft spel immers een voorbereidende functie.