Als in de herfst veel vogels op weg gaan naar hun winterkwartieren, ontstaat bij menig vogelaar ook grotere beweeglijkheid. Wekkers worden gesteld en in de vroege schemer sluipen met kijkers omhangen figuren de deur uit. Er wordt koers gezet naar plaatsen waar stuwing te verwachten is of, bij afwezigheid hiervan, naar een plaats waar men tenminste een behoorlijk uitzicht heeft. Wie eenmaal een goede trekmorgen beleefd heeft, blijft geboeid door de najaarstrek, ook al komen er wel eens dagen dat er vrijwel niets is te zien. leder die in de ban van de vogeltrek is geraakt, weet dat er juist op minder goede trekmorgens vogels zijn, die de verkeerde kant opvliegen; ze vliegen dus in noordelijke tot oostelijke richting, zoals dat in het voorjaar gebeurt. In het bekende boekje van Dr. G. J. van Oordt „Vogeltrek” (Brill 1960) wordt hiervan gezegd: „Verder bestaat het vrij veel waargenomen, doch moeilijk verklaarbare verschijnsel, dat bepaalde individuen gedurende de trek, zonder duidelijke oorzaak, omkeren en dus de verkeerde kant opvliegen, dat wil zeggen gaan vliegen in een richting tegengesteld aan de normale trekrichting”. Dit verschijnsel wordt in de buitenlandse litteratuur aangeduid met „umschlagende Zugrichtung”, „cursus retroversus”, „reverse migration”. D. A. Vleugel spreekt van verkeerde trek of retromigratie.