Het voorjaar was buitengewoon guur en koud, stormachtig, met veel sneeuw en ijs. Einde maart lagen de Kop van Noord Holland en de noordelijke provincies nog onder het ijs. Op 24 maart meldde „De Telegraaf” dat duizenden kieviten, lepelaars en zanglijsters op de Waddeneilanden in Friesland en Noord Holland waren omgekomen doordat de grond bevroren was en de vogels geen voer konden vinden. Op 21 maart vond de Rijkspolitie in Limburg vier dode kraanvogels en drie exemplaren die zó zwak waren, dat zij niet verder konden vliegen. Zelfs in april was het zeer slecht weer, want de heer H. Veld te Nijeveen meldde, dat op 19 april bij hem de eerste ooievaar aankwam, terwijl het acht graden vroor. Hierdoor kwamen de ooievaars over het algemeen laat aan en, merkwaardig, de meeste vertrokken toch op de normale tijd. Slechts enkele bleven tot de tweede helft van september.