„Het wordt tijd dat een progressief volk als wij Noren inzien dat de stootvogels bij onze natuur horen en hierin een zeer belangrijke ekologische rol vervullen”. Met deze uitspraak van Dr. Willgohs begint het noorse dagblad „Aftenposten” in haar aflevering van 17 december 1970 een uitvoerig artikel over de positie van de zeearend en oehoe in Noorwegen. De status van beide soorten wordt reeds jaren bestudeerd door Dr. Willgohs van de universiteit te Bergen, een vooraanstaand expert op het gebied van arenden en de oehoe. Het artikel in de „Aftenposten” heeft als kop: „Noorwegen heeft 135 broedparen van de zeearend”. Dit in vergelijking met andere opgaven bijzonder lage aantal verbaasde mij en bij informatie bleek ook dat het hier een journalistieke drukfout betrof. Tussen 1956 en 1960 werd de zeearend landelijk geïnventariseerd waarbij men tot de conclusie kwam dat Noorwegen ca. 350 paar herbergde. De broedplaatsen liggen alle aan de Atlantische kust en wel van de provincie Sogn en Fjordane in het zuiden tot aan de russische grens in Finnmark in het noorden. De dichtste bezettingen worden bereikt voor de kust van Nord-Tröndelag en Nordland. Maar ook elders, vooral in de buurt van vogelbergen, broeden vaak paren tamelijk dichtbij elkaar. Zo is bekend dat op het 22 km2 grootte eiland Fuglöy waarop meer dan een half-miljoen zeevogels nestelen, B—98—9 paar zeearenden kunnen broeden. In de nazomer is op dit eiland een bestand van niet minder dan 75 zeearenden vastgesteld. Hoewel na 1960 geen landelijke inventarisaties werden verricht heeft Dr. Willgohs geen aanwijzingen die op een vermindering van het aantal broedparen zouden kunnen duiden; plaatselijk wordt zelfs een geringe toename geconstateerd. Dit ondanks de locale vervolging die de arenden in Noorwegen ondervonden waardoor tussen 1959 en 1968 gemiddeld jaarlijks 169 zeearenden en steenarenden omkwamen, althans dit aantal werd geregistreerd.