Met gematigde vreugde en bescheiden trots begint het Vogeljaar met dit nummer aan zijn twintigste jaargang. „Matige vreugde” slechts omdat de vogelstand en vooral de bestaansmogelijkheden die tal van soorten kunnen worden geboden in Nederland en daarbuiten, gedurende de twintigjarige verschijningsperiode zodanig zijn achteruitgegaan dat een herinnering aan de situatie tijdens de beginjaren van het tijdschrift nu reeds licht tot weemoed stemt. Met „bescheiden trots” omdat het Vogeljaar meent op haar manier enigszins te hebben bijgedragen aan het veldwinnend streven de vogels te beschermen. Het lijkt niet te gewaagd te veronderstellen dat de vier jaargangen „Wiek en Sneb” en de daar op aansluitend verschenen jaargangen „Het Vogeljaar” een periode omspannen die qua bewogenheid haars gelijke in onze avifaunistische geschiedenis nauwelijks zal kennen. Degene echter die ontevreden is over de huidige stand van zaken betreffende de vogelstand en daar is waarlijk wel enige reden toe zal mogelijk enige troost kunnen putten uit het feit dat óók in het verleden alarmerende gebeurtenissen dreigden of zich voltrokken; de jaarverslagen van Vogelbescherming en Natuurmonumenten uit de jaren twintig en dertig zijn in dit verband instructief. Ook in de beginjaren van het Vogeljaar waren er reeds zorgen genoeg: de Kaloot ging verloren en donkere wolken pakten zich samen boven De Beer. Men ging zich realiseren welke grote veranderingen de effectuering van het deltaplan in de Biesbos en het Zeeuwse en zuidhollandse stromengebied teweeg zou brengen en in het midden van de jaren vijftig reeds begon zich in Europa de afname van stootvogels en uilen af te tekenen, een afname die spoedig in verband kon worden gebracht met het toenemende gebruik van bestrijdingsmiddelen. Het Vogeljaar heeft steeds gepoogd haar lezers van al deze gebeurtenissen en ontwikkelingen op de hoogte te houden: goede en slechte berichten wisselden elkaar af.