Voorzien van een magnifieke omslagplaat met jagende slechtvalken van John Gould, bundelt het onlangs verschenen elfde bulletin van de ICPB een aantal rapporten, voordrachten en informaties die de laatste jaren werden gepresenteerd op de verschillende sectiebijeenkomsten en op de 15e wereldconferentie op Texel in 1970. Voor de ornitholoog die zich bewust is dat het wel en wee van onze vaderlandse avifauna in hoge mate afhankelijk is van de ontwikkeling niet alleen in Europa, maar in feite in de gehele wereld, biedt het bulletin enkele avonden studie. Naast notulen van de onderwerpen die werden behandeld op de periodieke bijeenkomsten, wijdt het bulletin 35 pagina’s aan de positie van stootvogels in verschillende delen van de wereld, 24 pagina’s aan beschouwingen over de status van de soorten die op de rode lijst staan, een overzicht van het verloop van de broedpopulatie van de ooievaar in enkele delen van Westen Midden-Europa sinds de internationale telling van 1958, een bijzonder ontstellend verslag van de ontwikkeling van de avifauna in Israël, een tenminste zo verontrustend rapport over de mondiale uitbreiding van de vangst van en handel in wilde vogels en een verslag van een in 1969 ondernomen poging om de nestpopulaties van de beroemde apenarend van de Filippijnen te inventariseren. Gunstige en ongunstige berichten wisselen elkaar af en de gegevens en het cijfermateriaal zijn te interessant om er geen uitgebreide aandacht aan te besteden. Boeiend maar verontrustend is een tabel waarin staan opgevoerd, althans mits bekend, het aantal broedparen voorheen, in 1969 en het aantal uitgevlogen jongen in 1969 van de zeearend, de steenarend en de slechtvalk in vrijwel alle Europese landen. In 1969 telde Finland nog 90 paar steenarenden binnen zijn grenzen tegen 150 paar oorspronkelijk; voor Frankrijk luiden deze cijfers 100 en 250; in dit land werd het aantal uitgevlogen jongen voor 1969 op 80 stuks geschat. Engeland had in 1969 200 paar steenarenden met 180 uitgevlogen jongen. West-Duitsland telde in 1969 12 paar, Oostenrijk 26 paar en Tsjechoslowakije 30 paar steenarenden. Zwitserland dacht in 1965 nog 68 paar van deze soort te herbergen. Evenals bij de steenarend, vermelden de meeste landen die de zeearend nog als broedvogel hebben geen cijfers over de populatiegrootte vóór de catastrofale achteruitgang van de laatste decennia. Finland meldt in 1969 6 paar zeearenden te hebben tegen 35 paar voorheen; het aantal jongen in 1969 is niet bekend. Ijsland bezit nog 20 paar zeearenden die in 1969 10 jongen grootbrachten. In 1966 werden op Ijsland 56 zeearenden geteld waarvan 16 onvolwassen vogels (Fischer, 1971); deze populatie lijkt dus nog wel gezond. Oostenrijk en Tsjechoslowakije melden ieder één paar zeearenden en Joegoslavië rekent er op nog 20—25 paar van deze soort binnen zijn grenzen te hebben.