Sinds 1958, toen Braaksma een verslag publiceerde over het voorkomen van de visdief in Nederland, zijn weinig kwantitatieve gegevens over deze soort gepubliceerd. Braaksma kwam tot de conclusie dat er toen „35.000— 40.000 paar in Nederland pleegden te broeden”. Hij schatte dat het hier ging om 25—35% van de West-Europese populatie. De Avifauna van Nederland (1962) noemde de visdief een talrijke broedvogel, dat wil zeggen 10.000—50.000 paar. Rooth (1965) gaf voor het begin van de jaren zestig aan dat sinds 1957 „de soort vrijwel gedecimeerd is”. De nieuwe uitgave van de Avifauna van Nederland (1970) noemt de soort nu een vrij schaarse kolonie-broedvogel, dat wil zeggen 250—2500 paar. Uit de laatste jaren verschenen streekavifauna komt eveneens naar voren dat de soort sterk is achteruitgegaan (Van Orden, 1966; Spaans en Swennen, 1968; Boer et al., 1970; Alleyn et al., 1971).