’Maar deze stad bestaat toch nog?’ zal de lezer van dit artikel denken. Neen, feitelijk niet meer. Het is nog slechts een rudiment er van in de moderne stad, die zich met angstwekkende snelheid als een olievlek over de Noord-West Veluwe uitbreidt. De eerste maal, dat mijn vrouw en ik kennis met de stad maakten, was op 12 oktober 1918, toen we in een krant gelezen hadden, dat het zuinige gemeentebestuur van plan was de voormalige Hortus-botanicus van de vroegere Universiteit te bestemmen voor de bouw van een aantal arbeiderswoningen. Van een oude bewoonster uit Harderwijk hadden we vernomen, dat in die Hortus nog een drietal merkwaardige bomen stonden, die moesten dateren uit de tijd, dat Linnaeus er zijn doctorsbul haalde, promoveerde in de medische wetenschap na een zeer loffelijke verdediging zijner verhandeling over ’de oorzaak der intermitterende koortsen’ (1735). Bedoelde bomen waren een Ginkgo, een Plataan en een Doodsbeenderenboom, Gymnoclades canadensis. De beide eerste bomen stonden er nog in hun volle glorie, maar de laatste was verdwenen.