Wie in navolging van de lerse monniken van Schotland noordwaarts gaat richting IJsland, treft na 300 km een twintigtal half verdronken bergtoppen: de Far Öer. Veilige dijken in volle zee voor een handvol vissers, vogelvangers en schapenfokkers. Omspoeld door de warme golfstroom heerst er een mild klimaat met gemiddelde temparaturen van 4 °C in de koudste en 11 °C in de warmste maand. Regen is dagelijkse kost en slechts 80 dagen per jaar weet de zon tot hier door te dringen. Deze eenzame eilanden bestaan uit basalt en tuflagen. Op de hoogvlakten groeien hei en gras, maar nauwelijks bos dankzij de eeuwenlange schapenteelt. Toen men bij de hoofdstad Torshavn plantages en tuinen aanlegden, werden Merel en Roodborst vaste broedgasten. In dit eenzijdige landschap voelen slechts weinige vogels zich thuis. Die weinige soorten zijn echter rijk aan individuen. Aan de klifkusten van honderden steile meters wonen miljoenen meeuwen, stormvogels en Alken. Hierbij vallen de menselijke bewoners qua aantal in het niet. De geografische ligging van de Fär Öer weerspiegelt zich in zijn vogelbevolking. Meer dan 220 soorten bezochten de Schapeneilanden waarvan er 53 geregeld tot broeden komen. Vrijwel alle Faeringer vogels staan in Brittanië op de broedlijst genoteerd, voor IJsland gaat dit niet op. De Rotsduif, Rotspieper en Veldleeuwerik zijn er niet in geslaagd de sprong van de Far Öer naar het noorden te maken. De Paarse Strandloper daarentegen komt wel tot nestelen op IJsland en de Fär Öer, doch niet zuidelijker. Door de moeilijke bereikbaarheid van deze archipel heeft de Watersnip zich tot een apart ras ontwikkeld, een ras dat wij ook op St. Kilda, de Shetlandeilanden en IJsland aantreffen. De Eidereend, Zwarte Zeekoet en Spreeuw voeren ook ’faroensis’ achter hun soortnaam.