Op maandag 28 september vertrokken we met de ’Aurelia’, een onderzoekingsschip van het NIOZ (Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee), van Texel om bodemmonsters te nemen en om vogelwaarnemingen te gaan verrichten in het zuidelijk deel van de Noordzee. De tocht stond onder leiding van de biologen F. C. Creutzberg (bodemmonsters en vissen) en C. Swennen (vogels en naaktslakken). Ik was als student ingeschakeld bij het verrichten van de vogelwaarnemingen. Om zo ongeveer half elf voeren we het Marsdiep uit, langs de kust van Texel, Vlieland en toen richting Doggersbank. Al spoedig zagen we de eerste Kleine Jagers en een Zeekoet. Vooral vlak onder de kust was het vogelrijk: grote groepen Zwarte Zeeeenden, wat Grote Zeeëenden, veel sterns, voornamelijk de Noordse Stern en ook al enige Drieteenmeeuwen, die we verder op zee in veel grotere aantallen zouden waarnemen. Andere soorten die onder de kust werden gezien waren: Jan van Gent, Stormmeeuw, Kleine Mantel-, Grote Mantel- en Zilvermeeuw. De Zilvermeeuw werd voornamelijk vlak onder de kust aangetroffen, verder op zee vrijwel niet meer. Het woord ’vogelrijk’ werd in bovenstaande vergelijkenderwijs bedoeld, namelijk om de verschillen in soorten- en aantallen vogels aan te duiden, die bij telling van de trajecten van tien kilometers optreden. De getelde trajecten onder de kust springen er dan direct uit als ’vogelrijk’. Hier roep ik het artikel van C. Swennen in ’Het Vogeljaar’, no. 4 (1975) in herinnering, waar op bladzijde 143 in tabel 1 de strook van tien kilometers voor de Nederlandse kust als relatief vogelrijk opvalt in vergelijking met andere delen van de Noordzee.