In mijn jongensjaren ging het waarnemen van vogels uitsluitend met het blote oog. Over een kijker werd niet eens gedacht en als je wat bijzonders had gezien, kon je het nooit controleren. De enige boekjes waren ’Het Vogelboekje’ van dr. Jac. P. Thijsse (1912) en de ’Vogels van Nederland’ door dr. P. G. Buekers (1903); het eerste werkje bevatte slechts schetsjes van de schrijver en tegen het tweede hadden wij toen al bezwaren. Alle tochten werden lopend gemaakt, een fiets kreeg je pas op de HBS. Wij moesten dus alles zelf uitzoeken en dat ging moeizaam, maar je leerde er veel van. Langs het strand zochten wij naar dode vogels en alles wat wij vonden werd mee naar huis genomen in de rugzak. Thuis begon de studie, iedere vogel werd van buiten en van binnen bekeken, alle delen werden gemeten en geregistreerd. De verse exemplaren werden geprepareerd, een vak dat wij onszelf aanleerden. Wij snuffelden in bibliotheken hoe je het geslacht in het lichaam moest bepalen. Er werden aantekeningen gemaakt van de maaginhoud, die wij daarvoor opensneden. Als wij een vogel niet konden thuisbrengen, gingen wij ermede naar het Haagse Schoolmuseum, toen gevestigd aan de Nieuwe Haven. Rottende exemplaren waren voor ons geen bezwaar: er bleef altijd wel wat over dat de moeite waard was; vleugels, poten en de schedel. Zo’n vogelkop werd zoveel mogelijk van veren en huid ontdaan en daarna uitgekookt in een speciale pan, die wij thuis daarvoor hadden gekregen. Dikwijls was tijdens zo’n proces het gehele huis vergeven van de stank. De uitgekookte schedels werden verder gereinigd en na gebleekt te zijn in waterstofperoxide, kwamen zij in onze verzameling terecht. Het pad van een vogelaar liep toen niet over rozen, doch wij vergaarden een massa kennis. Zo wisten wij b.v. dat de zwart/wit-verdeling van ekstervleugels nooit hetzelfde was. Wij vonden in de magen van Futen veren van de vogel zelf; eerst veel later vonden wij in de boeken, dat het vermoedelijk iets met de spijsvertering te maken had. Uit de tientallen Zwarte Zeeëenden, die door onze handen zijn gegaan, leerden wij de bruine, jonge mannetjes van de de bruine vrouwtjes onderscheiden; de eerste vertoonden soms een enkel zwart ruiveertje op de wangen of op de flanken. De huidige jeugd wordt het wel gemakkelijk gemaakt met de in kleuren geïllustreerde veldgidsen, doch ik ben toch dankbaar, dat ik zo’n moeilijke leerschool heb gehad, want het is mij in latere jaren dikwijls gelukt, van een paar veren te kunnen zeggen, aan welke soort zij toebehoren.