Het systematisch waarnemen van trekverschijnselen boven zee vanaf de kust is een tak van de veldornithologie die pas de laatste jaren tot ontwikkeling gekomen is. De gestuwde trek van landvogels werd reeds tientallen jaren uitvoerig bestudeerd, maar de doortrek en de aanwezigheid van vogels boven zee werd slechts sporadisch bekeken. In dit verband moeten de waarnemingen van Verweij te Noordwijk (1919—1920) en van Van Dobben & Makkink op Vlieland (1930) genoemd worden. Tanis (1963) is in ’De vogels van Terschelling’ de eerste die in een streekavifauna verslag doet van min of meer regelmatige tellingen vanaf de kust. Aan het eind van de zestiger jaren neemt de belangstelling voor het waarnemen boven zee sterk toe, vooral als blijkt dat bij zware noordwester stormen allerlei stormvogels langs onze kust waarneembaar zijn. Om zo min mogelijk informatie verloren te laten gaan, wordt in 1972 de Club van Zeetrekwaarnemers opgericht. Al eerder was vanuit de Vogelwerkgroep van de CJN een poging ondernomen om tot een landelijke coördinatie te komen. Deze poging strandde omdat de wijze van notatie en archiefopbouw het maken van overzichtelijke verslagen al spoedig onmogelijk maakte. Daarom werd gezocht naar een zodanig informatieverzamelsysteem dat ook bij een groot aantal waarnemingen, ook van de meer algemene soorten, toch nog een redelijk overzicht samengesteld kan worden. Gekozen werd voor het gebruik van voorgedrukte zogenaamde uurtotaalkaarten. Op deze kaarten zijn alle vogels die men boven zee verwachten kan genoemd, met daarachter drie kolommen voor de beide vliegrichtingen en de ter plaatse verblijvende vogels. Het tellen en noteren per uur geeft vele voordelen. Met behulp van dit systeem kan vrij eenvoudig het uurgemiddelde over een bepaalde periode berekend worden. Omdat bij het weergeven van uurgemiddelden de piekuren worden gladgestreken, kunnen de teluren ook in een uurfrequentietabel worden gepresenteerd. Uit een dergelijke tabel valt dadelijk af te lezen hoeveel uren er zijn geweest dat de desbetreffende soort niet werd waargenomen, hoeveel uren er zijn geweest dat er 1 exemplaar werd gezien, enzovoort (zie de uurfrequentieverdeling voor de jagers, figuur 2). Wil men een indruk geven van de kans die men heeft om in een bepaalde tijd van het jaar bijvoorbeeld een Jan van Gent te zien, dan kan men de gegevens samenvatten in een grafiek van presentiepercentages. Zo betekent bijvoorbeeld 60 in periode 20 dat in die periode gedurende 60 % van het aantal waarnemingsuren één of meerdere Jan van Genten zijn waargenomen, (zie figuur 3).