Op een zonnige dag in augustus was een van de bosarbeiders bezig met het kappen van een scherm van grote fijnsparren hier in Tjele Storskov. Toen hij weer een van de sparren zou kappen, ontdekte hij hoog in de kruin een groot nest, en hij dacht: ’Dat zal wel van een stootvogel zijn, maar het is nu al midden augustus, dus zal het nest wel verlaten zijn’. Hij startte de motorzaag en met een dreun ging de boom tegen de vlakte. Toen de bosarbeider de takken in de top er af wou kappen, zag hij twee grote vogels tussen het groen liggen, dus het nest was toch wel bewoond. Wat was er nu te doen? Zelf wilde hij de vogels met de grote kromme snavels niet aanroeren, dus hij ging met een vaart naar boswachter Kristensen, die mij hielp met het opmeten van het bos. Bij de boswachter gekomen, zei de bosarbeider: ’Ik heb een nest gevonden met twee grote jonge ’adelaars’. ’Nou, nou’, antwoordde Kristensen, ’zijn ze werkelijk zo groot?’ ’Ja’, luidde het antwoord, ’ze hebben van die kromme snavels en van die scherpe klauwen’. De twee mannen reden nu terug naar het stootvogelnest. Kristensen bekeek het en vond daar heel veel honingraten. Hij bekeek de vogels, die de grootte hadden van een Buizerd, en hij wist nu, dat ze met een paar jonge Wespendieven te maken hadden.