Samenvattend zou men kunnen vaststellen dat er op het ogenblik, op grond van wetenschappelijk onderzoek, meer aanwijzingen zijn dat ganzen op grasland en wintergraan niet of nauwelijks schade aanrichten, dan dat het tegendeel werd gevonden. Indien door foeragerende ganzen incidenteel werkelijk schade aan gewassen zou worden aangericht, is jacht niet het geschikte middel om deze te reduceren. Op die percelen, waar schade zou kunnen optreden, bereikt men het zelfde effect, namelijk het verjagen van de ganzen, met minder moeite, door het inzetten van knalapparaten, bewegende vogelverschrikkers en dergelijke. Op grasland, indien niet te nat, en de meeste wintergranen, indien tijdig gezaaid, richten ganzen waarschijnlijk in het geheel geen schade aan en daar zou men dan ook verstoring moeten voorkomen. Ook het scheppen van gunstige overwinteringsgebieden voor ganzen en andere beheersmaatregelen, zoals beschreven door Lebret (1966), Owen (1973), Philippona (1966, 1972) en Timmerman (1975), zou bij de oplossing van de schadeproblemen kunnen helpen. Indien bij een gewas, ook nog kort voor de oogst, een duidelijk verschil bestaat tussen door ganzen begraasde en niet door hen begraasde percelen, waarbij begraasde velden een gewas van slechtere kwaliteit, of een duidelijke opbrengstvermindering vertonen, kan men, indien beide percelen verder volledig vergelijkbaar zijn, spreken van ganzenschade. In een dergelijk geval moet een goede schadevergoedingsregeling uitkomst brengen, echter eerst na meermalige, grondige controle; het is gemakkelijk de schuld op de ganzen te schuiven! Een volledige sluiting van de ganzenjacht moet echter op Europees niveau worden ingevoerd en gelijktijdig moet het onderzoek naar mogelijke ganzenschade op grote schaal worden opgezet. Slechts op basis van de resultaten van een dergelijk onderzoek zijn beslissingen te nemen, die nu nog teveel op gevoelsbasis worden genomen.