In de hete droge zomer van 1976 kwamen leden van enkele Westfriese nestkastwerkgroepen tijdens het ringen van torenvalkpulli tot de ontdekking, dat er in veel nestkasten dode jongen en/of koude eieren lagen. In totaal werden 57 broedsels gecontroleerd waarvan er 41 geslaagd zijn. In 7 nestkasten trof men niets aan, maar de veelal agrarische nestkastbezitters die vaak het grootste deel van de dag hun werkzaamheden uitvoeren in de nabijheid van de nestkasten, wisten in alle gevallen de reden te noemen van het verdwijnen der broedparen: uithalen door kwajongens, competite met kraaiachtigen, verstoring door agrarische bezigheden en zelfs éénmaal afschot! In de 9 overige nestkasten lagen, merkwaardig genoeg, nog volledige legsels of dode pulli die geen van alle waren aangepikt of aangevreten door andere dieren. Aanvankelijk leek dit een compleet raadsel, doch langzamerhand rees het vermoeden, dat de langdurige warmte en droogte hiervan wel eens de oorzaak zouden kunnen zijn. Een nadere beschouwing van de 9 nestkasten leerde het volgende: acht stonden op een paal en één hing in een kale boom. Sommige waren van het gesloten type en andere van het open- of balcontype. De kleuren waren groen of bruin in combinatie met een dakbedekking van zwart asfalt of rubberroid. Daar donkere kleuren veel warmte absorberen lag het voor de hand, dat de temperatuur in de nestkasten onder invloed van directe zonnestraling te hoog was opgelopen met als gevolg het niet uitkomen der eieren en/of het sterven der jongen ten gevolge van uitdroging of van een zonnesteek (= verstoorde regulatie van de lichaamstemperatuur). Wanneer de temperatuur in de nestkasten boven de broedtemperatuur van 39 à 40 graden Celsius komt, sterft het embryo. Soms worden onder bepaalde omstandigheden de eischalen zo taai, dat de pulli er niet meer doorheen kunnen breken.